lazerij
1) (1898) (Barg.) lichaam. Betekent eigenlijk: melaatsheid. Vandaar als aanduiding van het door ziekte besmette lichaam en vandaar meer algemeen voor het lichaam. 'Op z'n lazerij krijgen': ransel krijgen. Vgl. lazer*. • Zoo is mij dan ook (uit Utrecht) bekend de uitdrukking iemand op zijn lazerij komen , voor : hem op zijn ziel , zijn „...