Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 05-11-2022

pak

betekenis & definitie

1) (1977) (wielr.) peloton. In het Franse wielerargot: le paquet. Engels: the bunch, the pack.

• Ik schoot nog voorbij het ganse pak, behalve dan Ovion die me een half metertje te vlug af was. (Noël Couëdel: Maertens. Van uitdager tot kampioen. 1977)
• De jonge Skala-coureur bevestigde zijn al in de Tirreno opgebouwde faam als spurter door twee keer het hele pak (inklusief Guido Bontempi) zijn achterwiel te laten zien. (Wielerrevue, 13/05/1988)
• Zowel in Glasgow, Birmingham als in het kriterium te Londen was hij de snelste van het pak. (Wieler Revue, 15/09/1989)
• Terwijl het pak (peloton) zich bij de meet (zowel begin- als eindpunt van een wedstrijd) schaarde, werden nog wat prognostieken (voorspellingen) uitgewisseld. (Nieuwsblad van het Noorden, 02/04/1990)

2) (1980+) (drugs) coke. Zie ook: pakje*.

• Ze kopen vooral coke, nauwelijks speed en pillen. ‘Een paar jaar geleden kwamen sommige gabbers voor pillen, aso's voor speed en yuppen voor coke. Nu is iedereen aan de pak (coke, red). (Spunk, 08/08/2007)
• Voor drugs zijn er ‘pak’ voor (een kleine dosis) cocaïne, ‘pitje’ voor een beetje wiet en ‘prik’ voor junkie. (NRC Handelsblad, 19/01/2018)

3) (1972) (Oostende, inf.) hoer.

• Pak - v. : hoer, vrouw van lichte zeden ; de dee van up uuzen hoek, da’s aal zo’n pak : de vrouw van het hoekhuis van onze straat is eveneens een lichtekooi. (Roland Desnerck: Oostends woordenboek. 1972)