Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-01-2024

knul

betekenis & definitie

(1769) (< Rotwelsch knûlch en knilch) (oorspr. Barg., thans inf.) kerel, vent, vrijer. Aanvankelijk had het woord een ongunstige betekenis (onaangenaam persoon), later kreeg het een meer neutrale betekenis.

• wij zouden u haast voor een wiedensche knul aanzien... (Algemeene Konst- en Letterbode. II. 1844)
• Knul, vent: wiedensche knul, domme vent. (Onze Volkstaal. Deel 3. 1885. Alphabetische Woordenlijst van het Bargoensch)
• knul; schimpwoord voor: hals, bloed, stumper, bloodaard, en als versterking: laffe knul; t is n knul van n kerel; bist n knul van n vent; boerenknul: boerenlummel, boerenknecht. Synon. met: kloot. (v. Dale: knol, elders knul, en dan niet immer in kwaden zin: t is een rijke knul; knul = stumper, onnoozele.) Oostfr. knulle, knul, fig. dik, grof en ruw mensch; n knul fan n kerel, ook Nederd., MHD. knolle; Neders. knulle = een lomp, ongeschikt stuk; een Barger Knull = een onbeschaafd mensch. Zie ten Doornk. art. knulle, alsook: goele. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Knul, (barg.), vent; wiedensche knul = domme vent. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
En Jules, op zyn zeventiende jaar uit de derde klas van 't gymnasium weggeloopen, omdat hy die leeraren van hem ‘ouë knullen’ vond, in zich voelende de kracht en den wil en de macht over ‘het Woord’ om na te apen ‘de generatie van '80’, .... (W.A. Paap: Vincent Haman. Tweede druk. 1908)
• De man, die eerst halsstarrig bleef ontkennen, maar eindelijk schuld beleed, zeide dankbaar te zijn, dat ik hem kwam waarschuwen; hij beloofde mij, dat hij het niet meer zou doen en telegrafeerde naar links en rechts dat die „knul", die Zondag gepreekt had, hem „er bij had willen lappen". (C.M. Dekker: Schetsen uit de strafgevangenis. 1910)
• Totdat dan eerst de gevolgen van 't samenwonen komen, die 'tmeisje nog hechter binden aan haar ‘knul’, en hij langzaam aan de dressuur begint, om haar schaamtegevoel wat te harden, met behulp gewoonlijk van z'n eigen bedorven makkers, of met dreigementen en geweld. (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• .... hij zegt: dààr moet 't paleis zijn, laat je niets wijsmaken; of hij de stad gebouwd heeft en nu eens even komt kijken wat die knullen er allemaal aan verknoeid hebben. (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• Twee stille dienders, die het gedragen
Van linke knul hadden gezien,
Die gingen aan het oudje vragen
Of ze niets kwijt kon zijn, misschien?!
(Willem van Iependaal: Volkstaal en volkshumor. 1956)
• Het pedagogisch probleem ligt waarschijnlijk nog het eenvoudigste waar het om termen gaat, die om hun actuele bijklank als persoonlijk- beledigend kunnen worden opgevat. Dat kinderen tegen een mijnheer niet 'knul', tegen een mevrouw niet 'wijf, en tegen een meisje, dat op bezoek komt, niet 'griet' mogen zeggen, is ook voor kleine kinderen gemakkelijk duidelijk te maken. (J.A. Huisman: Nette en onnette woorden. 1962)
• Hoe zit het met je knul, vroeg ik de blonde. (René Stoute: Uit het achterland. 1985)
• Knul, knülle, zoon; jongen; jongeling; kerel; man; vent; knecht; kind; gezel; makker; mens. (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)