Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 07-08-2023

kloten

betekenis & definitie

1) (plat) teelballen. Kijk onder kloot (1)*.

2) (1972) (znw.) (inf.) lef; moed. Ook: kloten aan zijn lijf hebben. Syn.: ballen* hebben.

• Eens gebruikt ze zelfs het aforisme: ook een meisje heeft kloten aan d’r lijf, maar het zijn niet altijd dezelfde. (Louis Paul Boon: Mieke Maaike’s obscene jeugd. 1972)
• Als jij ook maar een greintje kloten had, ging je niet alleen onder dienst, maar meldde je je vrijwillig voor Korea. (Harry Mulisch: De Aanslag, 1982)
• Er zat geen enkele vent met kloten bij. En het was helemaal kat in het bakje. (Rinus Ferdinandusse: De haren van de vos, 1983)
• Je denkt misschien dat je kloten hebt, maar dat komt omdat je geen hersens in je kop hebt. (Hans Moll: De hoeken van de ring. 1987)
• Iemand die zijn hoofd niet verliest, en altijd bereid is te helpen. Iemand met kloten aan zijn lijf. (Tom Lanoye: Alles moet weg. 1988)
• 'Je hebt geen kloten,' zei Cohen bitter. (Leon De Winter: Een Abessijnse woestijnkat. 1991)
• … daarvoor vond ik mezelf te slap, te min, te weinig vent met kloten. (Adriaan van Dis: Indische duinen. 1994)
• ’t Is altijd hetzelfde met mannen! Niks van kloten aan hun lijf! (Herman Brusselmans: Het einde van mensen in 1967. 1999)
• Ik dacht dat jij meer kloten had. (Helen Vreeswijk: Overdosis. 2007)
• En als hij ook maar een béétje kloten had, dan zou hij het opbiechten. (Lydia Rood: Kus me. Kus me niet. 2011)
• Elke tegenstander met kloten kan deze ploeg doormidden breken als een droge drol. (Menno Pot: Vak 127. 2014)

3) (19e eeuw) (ww.) (plat) prutsen, knoeien.

• Hans zit een beetje te kloten. (Arie B. Hiddema: Dag heer. 1970)
• Precies, omdat er maar één man bij ons in de groep zit die altijd en eeuwig met water loopt te kloten als een arme vermoeide soldaat eens uit wil slapen en dat ben jij. (René Lancee: Kanonnenvlees. 2007)
• Even later stond ik voor mijn appartement met de sleutels te kloten toen ik het briefje tegen de voordeur geplakt zag zitten. (Henk van Straten: Kleine stinkerd. 2008)
• Godsamme, staan ze bijna tien minuten te kloten bij een glazen tuindeur! (Patricia Vlasman: In alles eenzaam. 2010)
• Kom erin, we waren een beetje aan het kloten. Niets bijzonders. (Victor Schiferli: Dromen van Schalkwijk. 2012)
• Hij zou ook Keanu kunnen bellen om samen wat te kloten. (Henk Rijks: Incognito. 2012)
• Alsof het een dienblad is, houdt ze mijn laptoptas tussen haar handen. Daarboven mijn aantekenboekjes. Ik moet me inhouden om hem niet meteen op te starten om te kijken of er niet mee gekloot is. (Thomas Blondeau: Het West-Vlaams versierhandboek. 2013)
• ‘Je moet je niet zo bezighouden met die gasten op straat,’ zei hij. ‘Ik meen het, Aaron. Ze lopen alleen maar te kloten.’ (Alex Boogers: Alleen met de goden. 2015)
• Zit vreselijk te kloten met mijn manuscript … (Nanne Tepper: De kunst is mijn slagveld. Brieven 1993-2001. 2016)
• Je kunt je misschien wel voorstellen dat twee negentienjarige jongens in een piepklein kamertje eerder lol gaan trappen en met cassettebandjes gaan kloten, dan huiswerk maken. (Def P: Heen e… Onweer. 2020)

4) (19e eeuw) (ww.) (inf.) voor de gek houden; bedriegen. Vgl. iemand een kloot afdraaien.

• Maar de innigste voldoening had hij van de armen te kruisen, de wenkbrauwen te fronsen en rauw te vloeken: Foert, ik laat mij niet kloten! (Gerard Walschap: Celibaat. 1934)
• Zij peinzen dat ze mij kunnen kloten omdat ik geen vier weken opleiding gehad heb als de anderen, maar zij vergeten dat ik baas ben net als de anderen. (Hugo Claus: De verwondering. 1962)
• (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1974)
• Ze wisten dat ze mij ongestraft konden kloten, en ze deden het. (Tom Lanoye: Alles moet weg. 1988)
• Zo is een van de betekenissen van ‘kloten’ bedriegen, voor de mal houden, vooral in het Zuid-Nederlands. De Vlaamse schrijver Herman Teirlinck liet een van zijn romanfiguren zeggen: ‘Ge zij’ va’ kloters famielde’, waarmee hij niet duidelijk wilde maken dat die figuur familie van mij was, maar van iemand die konkelde, beuzelde of kletste. (Jacques Klöters: Voorwaarts leven, achterwaarts begrijpen. Mijn journaal. 2016)

5) (1903) (Leiden) konkelen.

• kloten, konkelen. II Die kerels hebben natuurlijk vantevoren met mekaar gekloot (1903). (Dick Wortel: Taal in stad en land. Leids. 2002)