Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 05-08-2023

kloot

betekenis & definitie

1) (16e eeuw) (doorgaans meerv.) (plat.) teelbal, testikel. Betekende oorspronkelijk (in het Middelnederlands, cloet): klomp, kluit, bol. Bij latere balspelen was het het normale woord voor speelbal (de term ‘klootschieten’ herinnert daar nog aan). In de tijd van Vondel werd het nog in hoogliteraire taal gebruikt, tegenwoordig wordt het echter beschouwd als obsceen, platvoers. Enkel in de vorm van ‘aardkloot’ wordt het nog als een net woord aanzien. Kloot komt ook voor in talrijke uitdrukkingen zoals: iemand onder zijn kloten schoppen; met zijn luie kloten in bed liggen. Syn.: aardappelen*; ballen*; bolleketten*; bollewietjes*; bonkjes*; chokkedeizen*; cimbalen*; dadels*; dardanellen*; eieren*; eierkolen*; fernotten*; granaten*; harige* Harry's; Henk-Jannen*; japies*; jeux* de boules; kamers*; kapelaantjes*; kiwi's*; klijsters*; klitsen*; klokken*; klorejassen*; knikkers*; kogels*; kokosnoten*; krootjes*; losse* medewerkers; maggies*; marbels*; mispels*; noten*; okkernoten*; patatten*; radijzen*; tweelingen*; walnoten*; zwemzak*.

• Kloot, klos. Coleus, testis. (Corn. Kilianus: Etymologicum teutonicae linguae. 1588)
• Testis, kloot. (David Van Mauden: Bedieninghe der anatomien, dat is: Maniere ende onderrichtinghe om perfectelijck des menschen lichaem t'anatomizeren, na de leeringhe Galeni, Vesallij, Faloppij ende Aranti, achtervolgende de figuren ende characteren oft letteren der anatomie Vesalij en Valverde. 1646)
• Et zaed kan in de Klooten ter oorfaeke van haere ruymte niet overvloedelijk opgehoopt worden… (Philippus Verheyen: Anatomie oft ontleed-kundige beschryvinge van het menschen lichaem, in de welke de vindingen soo van de oude als hedendaegsche ontleeders op een nieuwe en gemakkelijke wyse beschreven en met kopere plaeten uytgedrukt worden… 1711)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• En de slechte pastoor geeft het antwoord door zijn lid tot aan de kloten in deze levenloze massa te steken. (Willem Frederik Hermans: Het sadistische universum. 1964)
• Het lijkt of hij zo kan spuiten, hij hoeft alleen nog maar even naar adem te hijgen, het kruipt al vanuit zijn kloten omhoog. (Henk van Kerkwijk: Rotte fazant. 1967)
• Zijn kloten had hij niet door een granaat willen laten verbrijzelen. (Ton van Reen: Negentienhonderd zesenveertig: negentienhonderd zevenenzestig. 1967)
• Met een logge pas, alsof zijn kloten zwaar tussen zijn benen hingen liep hij terug naar zijn tafel… (Jaap Harten: De getatoeëerde Lorelei. 1968)
• Dat haar moeder de dekens weg zou slaan, mijn pik in haar dochter steken en zeggen terwijl ze me bij mijn kloten greep: ‘De ballen houd ik wel vast.’ (Jan Wolkers: Turks Fruit. 1969)
• We hebben blind geluk gehad dat die klanten niet in m’n billen of m’n kloten hebben geknepen. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• Ze trapte met de punt van haar laars in zijn kloten. (Hans Plomp: Brigadier Snuf rookt stuff. 1972)
• Een schop in je kloten, dát kun je krijgen. (Louis Paul Boon: Als het onkruid bloeit. 1972)
• Vijf minuten, verstaan? En dan smijt ik u met uw kloten op het beton. (Walter van den Broeck: Groenten uit Balen. 1972)
• Ik greep een dot vlag tussen haar benen vandaan en veegde mijn kleverige bloederige kloten en schaamhaar af. (Jan Wolkers: De Walgvogel. 1974)
• ‘Je hebt m’n kloten bijna vermorzeld, lul,’ steunde ik. (Jan Wolkers: Brandende liefde. 1981)
• Testikels: Ballen, patatten, sjokkedijzen, radijzen, botten, zak, beus (beurs), gerief, gemacht, klos, klokken, klorejassen, kloeffen, kleerkast, kloten, enz... (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)
• Hier perste Karel de Grote de laatste druppel uit zijn kloten. (Prof. Dr. Stefan Lievens: Graffiti. Handschriften op muren en toiletten. 1984)
• Zijn pik en zijn kloten waren weg en uit de roze massa van de onderbuik spoot onophoudelijk een straaltje pis. (Jan Cremer: Sneeuw. 1985)
• We hebben de indruk dat ze gedacht heeft : kloten zijn kloten, hoe men ze ook keert of draait. (Louis Paul Boon: Mieke Maaike's obscene jeugd. 1987)
• 'Een schop tegen zijn kloten, dat is de enige taal die mannen van zijn slag verstaan,' zei Carla. (Kristien Hemmerechts: Brede heupen. 1989)
• Als die voor je knielde om je pofbroek af te spelden, of wanneer hij iets in je kruis moest opmeten, aaide hij liefdevol en behoedzaam je kloten. (Jean-Paul Franssens: Zuiderkerkhof I. 1997)
• Als Mata Hari verdomme goed was geweest, echt goed dus, dan was Versailles nooit getekend en was er dus geen Tweede Wereldoorlog geweest en dan liep hij hier nu niet met half afgevroren kloten rond te banjeren in de Gooise dreven! (Rinus Ferdinandusse en Tomas Ross: De mannen van de maandagochtend. 2003)
• Lekkere ballen zeg, heb jij, lekkere gore zware kloten. (Robert Anker: Een soort Engeland. 2003)
• En aangezien hij wijdbeens op zijn rug lag pakte ik mijn pelgrimsstaf en begon keihard met zijn kloten te biljarten. (Tosca Niterink: Klimmen naar kruishoogte. 2012)

2) (19e eeuw) (scheldw.) naar, vervelend persoon. In oude kluchten wordt dit woord veelal in samenstellingen aangetroffen: een arme, domme, saaie enz. kloot. Een 'zatte kloot' is in Vlaanderen een zuipschuit.

• kloot, ook: klootzak, schimpwoord voor: onnoozele bloed, eenvoudige stumper, iemand die zich licht laat bedotten, en synon. met: sul. – wat bistoe jaÌ ”n kloot, letstie zoo bedondêrn! WVl. kloot = dwaze vent. (De Bo). (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Kloot, (stud.), vervelend, onaangenaam of onbeduidend mensch. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Ofwel zijt gij een geslepen leugeneer, ofwel zijt gij de onnoozelste kloot die hier ooit in den amigo gezeten heeft. (Ernest Claes: Kobeke. 1933)
• Kloot, klootzak: sukkel, suffer, vent van niks. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• ‘Teun, rotte Teun!’ riep een neusstem al in het duister van de gang en een meisje dat een mannenstem wilde nadoen, zei in een rauwe, hese rochel: ‘Teun, de kloot!’ (Hugo Claus: De zwarte keizer. 1958)
• Je bent een kloot, je kunt er niets van, je bent een bange wezel, zonder verstand, zonder lef …. (Paul Brondeel: Ik, blanke kaffer. 1970)
• Het deed paps goed, hij hield meer van lui die pit hadden, dan van kloten die door hun meelopendheid een diploma in de wacht wisten te slepen. (Louis Paul Boon: Als het onkruid bloeit. 1972)
• Soms wordt een land vol hongersnood
Bezocht door weer zo'n vrome kloot
Die steeds dezelfde ouwe kool komt stoven
En roept vanuit zijn draagstoel: blijft geloven. (Robert Long: Jezus redt. 1974)
• Kloôt, znw. de. Ook: var. van klootzak | Wat ’n kloôt van ’n kirrel. Zegsw. gien kloôt, totaal niets. | ’t Scheelt m’n gien kloot. Evenals in het gemeenzaam Ned. wordt in het wfri. klôte in allerlei gelegenheidskoppelingen met een ongunstige betekenis gebruikt, b.v. klôtekirrel, klôteskoôl, klôteweer, klôtewerk enz. enz. (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Ga de kattenbak schoonmaken, vieze kloot. (Theodor Holman: Het blijft toch familie. 2001)
• Nu rest hem het isolement, weg van de domme kloten. (Vrij Nederland, 30/08/2003)
• Een zoon die op zijn achttiende de blits gaat maken met zijn gitaartje, en een zatte kloot van een vent die twintig jaar te vroeg doodgaat. (Walter van den Broeck: Een vrouw voor elk seizoen. 2011)
• “Je moet een beetje op je woorden letten, ouwe kloot,” roep ik. (Fikry El Azzouzi: Drarrie in de nacht. 2014)
• De deurwaarder was ook vreselijk bits geweest, echt een lompe kloot, ze was er nog niet goed van. (Heleen Debruyne: De plantrekkers. 2016)