Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 17-02-2023

klepper

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (Vlaanderen, inf.) bekwaam, stoutmoedig iemand; (wielr.) de beste onder de renners. In Vlaanderen wordt dit woord meer algemeen gebruikt voor knappe kerel, bolleboos. Vgl. klasbak*.

• Klepper, Buitengewone jongen, iemand die zich onderscheidt door geleerdheid, verstand, bekwaamheid, stoutmoedigheid, deugnietenstreken, enz. 'Ne geleerde klepper. Dieë student is 'ne klepper. Dieë jongen zal eens 'ne klepper wörren. 'Ne felle klepper. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)
• Hij trok naar Italië en klopte er al de beroemde kleppers, lijk Ernest Azzini, Ganna, Galazzi en andere renners op i-a. (Achiel Van Den Broeck: De geschiedenis van de Ronde van Frankrijk. 1949)
• Die Van Keirsbulck is al lang uitgewoond (conditioneel ingestort) en weggedrumd (naar achteren gereden) als de kleppers (toprenners) een keertje flink aan de boom gaan schudden (het tempo zodanig verhogen dat er renners moeten lossen). Kurt is er 'n echte patattencoureur (specifieke criteriumrenner) die blij mag zijn als-ie met zijnen gaspijpenfiets (fiets van goedkoop materiaal) het laagvliegrondje (snel, lichtlopend criterium-parcours) van Sint Job in 't Goor op zijn palmares (erelijst) kan bijschrijven. (Nieuwsblad van het Noorden, 02/04/1990)
• De mooie reisjes die ik en mijn renners kunnen maken. De trainingskampen, en zo. Maar zo is het natuurlijk niet. Op dit moment hebben we even niet de grote talenten voorhanden. Maar geloof me, die kleppers komen er aan. (Algemeen Dagblad, 26/11/1991)
• Indurain en Bugno zijn grote kleppers, of niet soms, maar dat zijn tevens heel normale, leuke mensen. (het Parool, 19/07/1993)
• Hij plafonneert al (kan niet meer versnellen) wanneer een lekgereden klepper (klasbak met bandenpech) en diens knechten alias waterdragers hem op een colletje oprapen (inhalen en passeren) en hij heel even probeert te stoempen (hard en onelegant op de pedalen stampen). (Trouw, 17/07/2003)
• Op de fiets noemde Joost me Pol, omdat het klonk naar Vlaamse kleppers. (Bert Wagendorp: Ventoux. 2013)

2) (1917) (inf.) mond. Zie: klep*.

• Hou je klepper!.... snauwde Nel doldriftig, omdat ze niet dulden kon dat die „leerlap" iets eerder waagde te „meenen" dan zij mesnde. (Israël Querido: Amsterdamsch epos de Jordaan: Van Nes en Zeedijk. 1917)
• (Edmond Cocquyt: Nieuw Gents Idioticon. 1995)

3) (W.O. I) (Vlaanderen, sold.) zie citaat.

• Klepper, Vl. voor 1) vliegenier; 2) rokkenjager; 3) flink uit de kluiten gewassen soldaat. (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)