Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 11-08-2020

hof

betekenis & definitie

1) (1971) (zeem.) afkorting van hofmeester, degene die belast is met de zorg voor de maaltijden en het logies; steward.

• De oudste officier klakt met de tong. 'Hij is voor de bakker, hof!' (K. Norel: Bij de marine. 1971)
• Hof. Hofmeester, bedienend personeel in cafe-taria, gouden bal of longroom. Term wordt zeker in de longroom niet gewaardeerd: voluit hofmeester. (Fré Harmsen: Van baroe tot branie. Termen en zegswijzen bij de Koninklijke marine. 1991)

2) (17e eeuw) (euf.) vrouwelijk geslachtsdeel. ‘De hof omspitten of besproeien’: geslachtsgemeenschap hebben (vanuit het standpunt van de man), neuken.

• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (M.A. van den Broek: Erotisch spreekwoordenboek. 2002)