(18e eeuw) (euf. of sch.) letterlijk: uitgerust zijn met alles wat men nodig heeft; figuurlijk ook in de zin van meer dan voldoende geld hebben. Hier evenwel: een fors geslachtsdeel hebben. Een synoniem is: goed geschapen*.
• Zij was tamelijk grof en een beetje schonkig van figuur met brede heupen en voor een vrouw opvallend brede schouders, en van voren was ze goed voorzien, zoals Jan Lucas later zei. (Antoon Coolen: De vrouw met de zes slapers. 1953)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• .... zeker als er kamermeisjes bij zijn, camareras, vooral die ene dan, goedlachs en jong en goed voorzien van borsten en billen en misschien— denkt Bloem.... (S. van Elzen: Hoog boven de blauwe stad. Verhalen. 1989)
• 'Een boezem om u tegen te zeggen!' Zijn vrouw was ook goed voorzien, ... (Monika van Paemel: Rozen op ijs. 1997)
• Tijdens het rijden hield hij de teugels meestal maar met één hand vast, zadelpijn leek hem niet te deren en door de middag in het meer wist iedereen dat hij flink voorzien was. (Thomas Blondeau: Het West-Vlaams versierhandboek. 2013)