Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 14-08-2021

fielt

betekenis & definitie

(ca. 1550) (scheldw.) doortrapte schurk; gewetenloos iemand; bedrieger. Aan de KMA te Breda werd dit woord gebruikt in de zin van 'onderofficier belast met de surveillance'. In de soldatentaal werd deze term opgetekend in de periode 1860-1885. In de betekenis van 'schurk' dateert 'fielt' reeds van het midden van de zestiende eeuw. Het woord komt (zonder t) voor in de erotische lyriek van de zeventiende eeuwse dichter Jan Luyken. In zijn 'Duytse Lier' (1671) noemt iemand aan wie zijn bruid 'ontkaapt' is de boosaardige dader een 'fiel'. Het middelnederlandse 'fiel' gaat via het Franse 'vil' (gemeen) terug op het Latijnse 'vilis' (goedkoop, armzalig). Vroeger kwam enkel de spelling 'fiel' voor. Pas in later tijd kreeg het woord een t, zoals ook 'burcht' (dat oorspronkelijk 'burg' geschreven werd). In 'Mieke Maaike's obscene jeugd' (1972) van Louis Paul Boon komt de woordspeling 'homofielt' voor.

• Een deel ghespuys van fielen, schudden, wespen, Of ander gorlegoy van onschamel ghe-boeft. (G.A. Bredero. 1618)
• Het zijn Gaudieven, ik weet Heur spraak te spreeken, 't zijn misschien dezelve Fielen, Die de beurs van de Mof gekneepen hebben, dat we ons wat stil hielen... (De gelukte list of bedrooge Mof. Blijspel. De Twéde Druk, overzien, vermeerderd, én van veele misslagen ge-zuiverd. Te Amsterdam, 1702)
• ’t Is een fielt. Dat is het zelve met, ’t is een vuilik. Ziet de Fakkel, bladz. 91, en mede het Vervolg. Fielen goed te doen, is water in zee dragen. (Carolus Tuinman: De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I. 1726)
• Hoe zal het ... mogelyk wezen te beletten, dat de grootste fielt den deugdryksten Minister met de zwartste kleuren afschildert? (J. van Effen: De Hollandsche Spectator. 12 dln. 1731-1735)
• 'Die arme Graaf!' zeide Bouke: 'doch wat kon hij anders van zulke schelmen verwachten? 't zijn allen fielen en rabauwen: heugt het UEd. nog van die satansche Jesuiten? (Jacob van Lennep: De pleegzoon. 1833)
• Hij had een fielten-gezicht en heeft ons zeker misleid. (Jacob van Lennep: De Roos van Dekama. 1836)
• Als je nog ééns het hart hebt om een vriend van mij te laten druipen omdat je niet wel bent met zijn oude, zal ik je in het water smijten, fielt dat je bent, en hals en ribben stuk slaan. (Johannes Kneppelhout: Studenten-typen. 1839-1841)
• Die vervloekte pijp van dien fielt van een deserteur! (Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1870)
• Toen zij begon te begrijpen, dat de fielt haar werkelijk in den steek had gelaten, werd ze half mal. (de Groene Amsterdammer, 25/12/1892)
• Ge moet voorzichtig wezen, baas, sprak ze, want de fielt die u daareven zijne schoenen heeft toevertrouwd, zal u trachten te bedriegen. (Jan Bruylants: Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen. 1904)
• „De fielten hebben m’n kamer kapot geschoten,” zei Kapoentje en hij toonde zijn onbruikbaar geschoten geweer. (Bernard Canter & Arthur Tervooren: De lafaard. 1916)
• God zou 'em dit en de duivel zou 'em dat, en hij was de grootste fielt en bloedlijer, die de wereld ooit aanschouwd had... (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)
• Die fielt! Als ik hem hier had, liet ik hem in de boeien sluiten. (J. Slauerhoff: De laatste reis van de Nijborg. 1930)
• Van toen af nam opa, die rasfielt, z'n kans waar. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
• ‘Alle mannen zijn fielten, - behalve vader,’ knikte Julie. (Marianne Philips: Henri van de overkant. 1936)
• Fielt! bluffer! flamingant waar de helft van de wereld awoert achter roept! (Marcel Matthijs: Een spook op zolder. 1938)
• De fielt, de donderkop, de dikkepeer, de snertlap! (Adriaan van der Veen: Wij hebben vleugels. 1946)
• Fielt, schoft, proleet, beul. (W.F. Hermans: Paranoia. 1953)
• Ik lig in wanhoop aan mijn voeteneind geknield
Of zit in doodsnood op mijn kussen neergehurkt
En ik zou het allerliefste schreeuwen: Vuile fielt
Maar ja Piet kan het ook niet helpen dattie snurkt. (Jasperina de Jong: Min de stilte. 1966)
• … en luister helemaal niet naar Carolus, die zou je elke nacht aan een andere fielt willen verkopen. (Theun de Vries: Vincent in Den Haag. 1972)
• Schoften zijn het! Ploerten! Fielten! Bendeleiders! (Godfried Bomans: Pa Pinkelman in de politiek. 1976)
• NRC Handelsblad-columnist Max Pam, een fielt eerste klasse. (Theo Van Gogh: Er gebeurt nooit iets. 1993)
• Hij noemt u zelfs een fielt zonder religie, die aanhoudend bazelt over duivels, hekserij en andere duistere zaken, maar in wezen om alles lacht! (Theun de Vries: Torrentius. Het feest en de storm. 1998)
• Fielt, boosaardig, laaghartig iemand, ’t Is zö'n lêlek iemand dat, ik ken aars iet zegge as't is 'n fielt-tie vent: het is zo'n slecht iemand dat ik niet anders kan zeggen dan dat hij een boosaardig, laaghartig personage is. Opmerkelijk in het plaatselijke spraakgebruik is de verwisseling van de ww.vorm ken en het zinsdeel aars iet; deze zouden in het gangbare Nederlands een omgekeerde volgorde kennen. Zie ook (Wnt) bij 'fielt'. (Piet Spaans: De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners. 2004)
• Toen ik hem dat op een feestje vertelde antwoordde hij ‘Meindert, je bent een fielt.’ (Meindert Fennema: Goed fout. Herinnering van een meeloper. 2015)
• Als die fielt, die kinderlokker er nog is... als ik die ploert in m’n poten krijg, steek ik een spa dwars door z’n sodommieter. (Maarten ’t Hart: Magdalena. 2015)
• (Bindervoet & Henkes: Dat boek met die kuttitel. Schelden en vloeken in het Nederlands. 2015)