Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-03-2021

puik

betekenis & definitie

(1927, vero.) (jeugd) goed, fijn. In Onze Taal (november/ december 1970) vermeld als tienerwoord van vroeger.

O puik! Ik heb de beeldigste bochten genomen. En ik ben achteruit een hek binnengereden. En ik heb eigenhandig gezwenkt!! (Cissy van Marxveldt: Een zomerzotheid. 1927)
• Die huishoudster uit Holland is een puik idee. (Jo van Ammers-Küller: De appel en Eva. 1932)
• ‘Puik,’ roep ik, tuk op malligheid, ‘wat zullen we doen?’ (F.J. de Clercq Zubli, De blijde stilte. 1937)
• Twee nieuwkomers deze week, een fijne en niet-zo fijne: Tramp van Otis Redding & Carla Thomas is puik diskoteekwerk, en Alternate Title van de Monkees is (mompel, vloek, slik). (Hitweek, 18/08/1967)
• Heb je dat puike schilderij gezien? (Arie B. Hiddema: Dag heer. 1970)
• Puik, maar ook mooi: de Springsteen-pastiche 'The Factory'. (Oor, 05/09/1987)
• Da’s groot nieuws, en da’s puik nieuws ook. (Maarten ’t Hart: Verlovingstijd. 2009)