Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-08-2023

immes

betekenis & definitie

(1897) (Barg.) waarachtig; echt. Reeds bij Boekenoogen en Köster Henke.

• De gemeene boeven popelden van pret dat Leendert zijn meid zoo immes afdroogde en haar een rookhoutje tusschen de kaken klemde waar ze lang op kauwen mocht. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Hij mocht Immes graag lijden... (Ab Visser: Rudolf de Mepse: het monsterproces van Faan. 1945)
• Immes, waarachtig, ook voor bijzonder prettig. (Maurits Dekker: Amsterdam bij gaslicht. 1949. Woordenlijst achteraan)
• immes, bn. en bw. Best, uitnemend, fijn. || 't Smaakt immes. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• Immes: waarheid, werkelijk (Amsterdam, Winschoten). (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)