Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-12-2022

emmes

betekenis & definitie

1) (1860) (ook: immes) (Barg. en jeugd) prettig, fijn, goed, leuk, prachtig.

• Vanmiddag hadden ze 'n vent er toch emmes tussche gehad. (M.J. Brusse: Boefje. 1903)
• Het woord „emmes" is geen Rotterdamsch. „Emmes" is zuiver Hebreeuwseh en beteekent „waar". In den Bijbel komt menigmaal voor „thoras emmes", d. i. de ware l9er. 't Werd in het Bargoensch overgenomen en door Brusse opgevangen. (Haagsche courant, 29/12/1903)
• Na de exportslachterij,... daar make ze wat 'n emmese worst van dr lui... metworst met spekkies. (De Sumatra Post, 16/01/1905)
• Maar 't was een raar mannetje, gedwee en onderdanig, en tòch zag ik 'n clubje zakkenrollers bij Broodje met Kaas voor de deur verstandhouding lachen, alsof Klaassie Kleskop, naar ie dan heet, ons, russen, er eigenlijk zoo emmes tusschen had. (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• Onder de Amsterdamsche straatjeugd zijn een aantal Bargoensche termen in omloop, veelal van Joodschen oorsprong, b.v. emmes (immes): wat goed is in zijn soort, fijn; het jongedames-woord hiervoor is "leuk", ongeveer hetzelfde als tof en "echt", met eveneens zeer algemeene beteekenis: is 't echt waar? ben je d'r echt (heusch) geweest? Wat is dat een echte (plezierige) tuin! Hè, da's echt! (dat verdien je), als iemand zich door eigen schuld tot vreugde van zijn makkers, iets onaangenaams op den hals haalt, waarvoor men ook hoort: da's goeie! (de Groene Amsterdammer, 02/08/1914)
• Emmes, immes (Nhbr.): vastheid, trouw, waarheid. Uit (Ohebr.) emet. In de Amsterdamsche volkstaal: éénig, fijn, ... Eppes, ippes. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Volume 2. 1914)
• .... dan speelde hij zijn immese deuntjes en zongen zij in de donkere ruimdiepte… (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• ‘En hoe heb je het gemaakt, mijn jongen?’ vroeg deze. ‘Emmes, hoor, emmes.’
‘Nou niet zulke rare woorden meer, Kruimeltje.’ (Chr. van Abkoude: Kruimeltje. 1923)
• ‘Kedin’, ‘emmes’ vonden de jongens het en Sparta werd nog weer meer de lieveling der jongenstribune. (George van Aalst: Lotgevallen van een voetbalschoen. 1924)
• Ben je niet bang, dat je wijf d'r met me van door sjeest, as ik van die emmese liedjes voordraag? (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)
• Wil ie een klok maken met sterren en de maan er op, nee emmes, een klok met muziek, met opera's er in, Traviata en Carmen. (Maurits Dekker: Amsterdam. 1931)
• Nóu had-ie de sjaans om ze’n emmese kraker te geven! (Alex Booleman: Verdoemenis. Het leven van een speler. 1931)
• 't Is een emmese kolonel! (Willem van Iependaal: De dans om de rinkelbom. 1939)
• Die Cis is toch zeker een veel te emmese knul om 'm door de veiling te laten sleuren door die luizebosse van de infanterie? 'n Moord-gozer, die Cis! (Piet Bakker: Cis de Man. 1947)
• Tusschen de eene „lik” (gevangenis) en de andere is nog een groot verschil. Een strenge gevangenis noemen ze en „linke lik” en een goede gevangenis een „emmese lik”. De celwagen heet de likkar. (De nieuwe Nederlander, 09/04/1947)
• Ik voel me vandaag al de hele dag zo emmes. (Willem van Iependaal: Onder de pannen. 1952)
• Het vijftal ziet elkaar thans regelmatig en dank zij de ongedwongen conversatie spreekt Edmond nu vrijwel feilloos de Nederlandse omgangstaal. Hij is zelfs al zover gevorderd, dat Piet Zwarts het heeft aangedurfd hem Rotterdams bargoens („emmes" en „kedin") te leren. (De Telegraaf, 08/02/1964)
• èmmes/z, ook wel immes/z, best, aardig, lief, verrukkelijk; verb. èmmese. - Jo, meit, wat en èmmese mantel è jeij gekocht. - Wat en èmmez minz is tie vrau van den bakker tog? - Gaa je ook mee naa de kèrremes? Jaa netuurelek, da sal èmmez weeze. (Het woord is tamelijk verouderd). (A.P.M. Lafeber: Het dialect van Gouda. 1967)
• emmes - geweldig. Zeer ouderwetse uitdrukking. Waarsch. van de eerste en laatste letter van mieters, een onbehoorlijk woord uit 1925. Leuk mocht trouwens in sommige kringen ook niet worden gebruikt, evenmin als lollig. (NRC Handelsblad, 10/03/1979, over jeugdtaal)
• Emmes: 'prachtig, uitstekend'. Ging uit het Hebreeuws — emet = waarheid — over in de Nederlandse volkstaal, waaruit het nu verdwijnt. (het Vrije Volk, 30/04/1990)
• Hij was een emmese ouwe... (Marten Toonder senior: Klei & Zout Water, bewerkt door Jan Gerhard Toonder. 1914 & 1980, 7e druk 1993)

2) (1906) (Barg.) echt, heus.

• En toen 'k 't aangepast had, zakte nie krom van de pret, da 'k nou toch zoo'n emmese visscherman was... (M.J. Brusse: Landlooperij. 1906)
• Dat van z'n vijf vrouwe heeft de baas me is huilend verteld, toen-ie een stuk in z'n kraag had en met me alleen was. Ik schrok er emmes van en most opstoot aan Blauwbaard denke. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• emmes, Hebr. Emet = waarheid. In de volkstaal der joden een plechtige bekrachtiging. Vaak gevolgd door Koudesj (Hebr. Kodesj = heilig). (Jaap Meijer : Jood en jodendom in stad en ommelanden: met een joods supplement op het Nieuw groninger woordenboek van K. ter Laan. 1984)