Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-06-2023

drol

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (scheldw.) vaak met de toevoeging 'arrogante' of 'eigenwijze': zak, misbaksel. Soms ook: 'geparfumeerde of opgedroogde drol'. Napoleon heeft Talleyrand ooit omschreven als een 'drol in een zijden kous'.

• …. maar een eigenwijze drol was die Izak zeker, een reumatische dogmaticus met God in zijn broekzak… (Willem Brakman: Een winterreis. 1961)
• Niet goed snik! Hoe kom je erbij! Integendeel!.... Maar aan jou mankeert iets! ... Gore drol!... (L. F. Celine: Reis naar het einde van de nacht. Vertaling E. Y. Kummer. 1968)
• Wat moest je nou tegen zo'n raar gedraaide drol? (Haring Arie: Tweede Boek, 1969)
• Je maakt gvd zesentachtig afspraken, je gooit geld weg alsof je een alp wil bevruchten en wat doet die opgebruinde drol? Die Zègt 't Tegen D'r Moéder. (Rinus Ferdinandusse: En het hoofd werd op tafel gezet. Een redelijk vrolijk familie-verhaal. 1970)
• (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971)
• Waar is die drol, die hielenlikker? (Louis Ferron: De keisnijder van Fichtenwald. 1976)
• Verrotte, gore ouwe snol, jij uitgescheten kouwe drol. Je bent een vieze loopse hond, je kop is net een blote kont. Verrekte sloerie, lijpe trut, portiekhoer, slet, spinaziekut. (Robert Long: Beschaafde Tango. 1977)
• Wat kan je nog verder, drol? (Hermine Heijermans: Leven met eros. 1979)
• En weet je wat jij bent Fred? Een drol. Weet je wat hier in de bar zit? Allemaal drollen. Eén grote hoop stront. (Dimitri Frenkel Frank: De kleinste hond ter wereld. 1980)
• Een nieuw-spellende kommaneuker uit Utrecht concludeerde dat Kaplan een drol was, een Jan Lul die het leven versgrikkelik vond. (Leon de Winter: Kaplan. 1986)
• Hallo daar, neem jij die eigenwijze drol mee naar binnen. (Helga Ruebsamen: Op Scheve-ningen. 1988)
• De drol vertelde me dat z'n team een uurtje later dan gepland zou arriveren. (Ronald Giphart: De voorzitter. 1999)
• Of heeft u liever dat ik u de hele hal door sleep om uw overbodige wanhoopshoofd in de opening van een vuilnisbak te persen? Hoe is die toon, opgedroogde drol? (Ronald Giphart: Ik omhels je met duizend armen. 2000)
• Ook vindt men hem een 'uitgebluste vent' en een 'arrogante drol'. (Nieuwe Revu, 4/4/2001)
• Balkenende is een drol! (Nieuwe Revu, 23/10/2002)
• Geurt Roos, de belangrijkste lijfwacht van Bruinsma, noemde Da Silva dit weekend in het Radio 1 Journaal 'een grote fantast' en 'een drol.' (het Parool, 06/10/2003)
• ‘Gelukkig nieuwjaar, ouwe drol,’ riep ik. (Cindy Hoetmer: Schop me! 2007)
• Een Bredase bedrijfsdrol die voor de lol supportert bij een bruin-witte Hamburgse volksclub, daar zat een luchtje aan. (P.F. Thomése: J. Kessels: The novel. 2009)
• De doctorandussen in de partij omschreef hij als ‘geparfumeerde drollen die ouwehoeren’. (Chris van Esterik: Jongens waren we. 2016)
• Ik kwam eens met een kledingverkoper thuis, opgepikt bij de Mac & Maggie in Ede, en toen zei mama: “Wat moet je met die geparfumeerde drol? Waarom ga je niet gewoon met echte kerels om? Ik meld je wel aan bij de Bruine Crossers in Harskamp, Tuurtje.” (Rob Hoogland & Arthur van Amerongen: Het grote foute jongensboek. Deel 2. 2019)

2) (1979) (Maastricht, stud.) dom persoon, sufferd.

• Je denkt op een gegeven moment: dat is een punkie -ga je met hem praten, blijkt het een of andere drol te zijn die er niets van begrijpt. (NRC Handelsblad, 29/09/1979)
• Drol, (Maas) sufferd. (Albert Gillissen & Paul Olden: Het Eerste Nederlandse Studentenwoordenboek. 1991)
• Hee, Helmuth, opschieten slome drol. (René Lancee: Kanonnenvlees. 2007)

3) (1928) (inf.) (meestal voorafgegaan door ‘kleine’) onbeduidend persoon.

• ‘Nou, vreet me maar niet op, kleine drol!’ lachte de kanonnier, goedig. (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)

4) (19e eeuw) (stud.) iemand die te populair wil doen.

• Daarmee hangt samen het bezigen van woorden, die voor het maatschappelijk verkeer taboe zijn, die hij leert in de groentijd, wanneer hij in het verenigingsleven, in de “groep” wordt opgenomen; metaforen uit het orale en anale stadium: “fluim”; “populaire drol”; “uit zijn boord- van de sokken lullen”; “lullekoek”; “corpspik” e.a. ad libitum. (Studenten van haver tot gort. 1957)

5) (19e eeuw) (Zaanstreek, scheldw.) onhandig persoon.

• drol, znw. m. en vr. Daarnaast dra e I. Iemand die onhandig en onbevattelijk is, dreutel, teut. Daar laat me die drol alles uit 'r handen vallen. 't Is toch zo'n droel, niks doet ze goed. Je bennen 'en droel, dat je dat niet eens begrijpe. Het woord is één met Ned. ‘drol’; vgl. een dergelijke overgang van betekenis bij Ned. dreutel, enz. De verwante woorden komen in allerlei uiteenlopende opvattingen voor; zie de wdbb. (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971)

6) (inf.) iets van slechte kwaliteit.

• Walgend doet ze het werk van Verhulst af als: ‘een drol’ (25.8.2010). (Jeroen Brouwers: Restletsels. 2012)