Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 04-08-2023

de pijp uit zijn

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) weg zijn. Eigenlijk: (van een konijn) uit een konijnenhol gekropen zijn. Ook: dood zijn.

• Spr. De pijp uit zijn, weg zijn, ontsnapt, de gaten uit zijn. Toen ze den dief wilden gaan aanhouwen, was em de pijp uit. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)
• (Lodewijk De Vriese: Gentsche Spreekwoorden en Spreekwijzen. 3e herziene uitgave. 1907)
• Mietje was de pijp uit, recht naar huis. (Edward Vermeulen: Mietje Mandemakers & Cie. 1927)
• Maar reinaert had ondertussen nauwlettend toegekeken hoe generaal isengrimus – die van verre de oorlogsgebeurtenissen had gevolgd – haastig het spek had opgenomen en ermee de pijp uit was. (Louis Paul Boon: Wapenbroeders. 1955)
• Voordat ze het door mij opgegeven nummer draaiden maakte ik me natuurlijk uit de voeten, zeggende dat ik nu toch weg moest want dat anders m’n trein de pijp uit was. (Herman Brusselmans: Prachtige ogen. 1984)