Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-04-2020

de ballen

betekenis & definitie

1) (1979) (jeugd) afscheidsgroet. Misschien omdat de teelballen het kostbaarste lichaamsdeel zijn van de man en men de aangesprokene eigenlijk toewenst: 'Zorg goed voor je ballen', als een soort heilwens. Ook als pseudo-Spaanse nonsens: 'Los ballos'. 'Ja, de ballen': vergeet het maar!

• de ballen - de groeten! Amsterdam, Groningen, Enschede. (NRC Handelsblad, 10/03/1979, over jeugdtaal)
• Hou doe, de ballen en laat ze niet vallen. (Achterwerk in de kast, 1981)
• Hier is de poen! De balle! (Zwaar metaal (striptijdschrift), 1983, nr. 4)
• De balle! tabee. Nou, de balle 'oor! (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• `En bedankt, Wim. De ballen', riepen we. (Boudewijn Büch: Links, 1986)
• De ballen: dag (ouderwetse uitdrukking, wel bekend bij de ouders). (Subtaal van jongeren in het Parool, 25/11/1989)
• Hé, de ballen, en doe de groeten aan Rien. (Chris Bos: De woede van de gitarist. 1992)
• 'De balle!' Gonda stak haar hand op en liep weg. (Gerdy Van Der Stap: Nestspel. 1994)
• Nou Joes, de ballen en tot over drie weken. (Peter Langendam: Biefstuk, sla. 2000)
• Ik nok af. De ballen. (A.F. Th. Van der Heyden: De Movo-tapes. 2003)
• En met zijn verzuchting ‘wat ik allemaal niet voor je over heb, man’, en mijn ‘de ballen’ gingen we uiteen, ieder op weg naar een welverdiende nachtrust. (Peter Langendam: Morgen gebeurt het. 2007)
• Maar jullie kunnen de tering krijgen, wij gaan onze heil Hitler ergens anders zoeken. De ballen. (Kees van Nieuwkerk: Het is weer raak met Kees en Sjaak. 2010)
• Hij salueerde komisch tijdens het passeren van de politieauto en schoot meteen erna slippend de haarspeldbocht in om geen tijd en vaart te verliezen. ‘De ballen, jongens. En laat ze niet vallen.’ (Gert Jan de Vries: Tour de Farce. 2015)
• Een keukenboer die zijn orderbevestiging afsluit met ‘groetjes’: een beetje gek. ‘Houdoe’ dan? Nee, want te lokaal. ‘De ballen laat ze niet vallen laat ze niet glippen dan kun je niet meer wippen?’ Doe normaal zeg. (Jaap Bartelds: Het ABC van de Nederlandse gezelligheid. 2015)

2) (1902) (oorspr. stud.) geen zier; niets. Vgl. geen bal*.

• Je weet er de ballen van. „Ballen" schijnt nullen te beteekenen, anders snap ik die uitdrukking niet. (Tjeerd Flappuith: Toen ik Indisch student was. 1902)
• Ballen: hij weet er de ballen van: hij weet er niets van. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914. Soldatentaal)
• Jij snapt er ook de ballen van, Bertus. (Piet Bakker: De slag in de Javazee. 1951)
• Goed, je zal zeggen dat ik van jullie vak de ballen afweet. (Gerard Reve: Nader tot u. 1966)
• Nou snap ik er echt de ballen van. (Johan Fabricius: Partnerruil niet uitgesloten. 1972)
• Ik snap er de ballen van. (Fons Jansen: Praktijk hervat. 1987)
• Hij hangt met z'n arthrose en z'n wallen en z'n wangzakken en z'n vetpens en z'n dagelijkse Korsakow over z'n kruk en snapt er nog de hondsgescheten ballen van. (J.M.H. Berckmans: Taxi naar de Boerhaavestraat. 1995)
• Met een onzekere blik nam zijn broertje hem op. Die kleine big snapte er de ballen van. (Renate Dorrestein: Zolang er leven is. 2004)
• ‘Klöters, je bent een vuile klerelijer,’ zei Manders door de telefoon, ‘en je hebt er de ballen verstand van.’(Jacques Klöters: Voorwaarts leven, achterwaarts begrijpen. Mijn journaal. 2016)
• Lullen over iets waar je de ballen verstand van hebt, wie doet het niet. (Maartje Willems: Vanaf nu wordt alles beter. 2018)