Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-01-2021

bos

betekenis & definitie

1) (18e eeuw) schaamhaar. Vgl. Eng. bush (reeds opgetekend in 1650).

• Of was het die Ida misschien, die hier aan de bar had gestaan in een kleed met schaamspleten tot aan de heupen, en waarin men van opzij d’r bosje had kunnen zien? (Louis Paul Boon: Als het onkruid bloeit. 1972)
• Wat is er in dit land veranderd sinds de eerste Nederlandse Playboy 15 jaar geleden in een oplage van 140.946 exemplaren werd verkocht? De blote meisjes, de playmates, hebben steeds minder schaamhaar. Perfecte driehoeken krompen tot streepjes en toefjes en dat heeft vaak een geplukte kip-effect, constateren psychologe/seksuologe Goedele Liekens en ondergetekende eensgezind. 'Ik begrijp het niet', zegt Liekens. 'In onze tijd groeide je seksuele aantrekkingskracht naarmate je bos groter was.' Bladerend door fotoreportages van Jerney Kaagman, eerste playmate Ellen Soeters, Adele Bloemendaal als blootste 50-jarige van Nederland en ander moois, constateert schrijfster Yvonne Kroonenberg dat 'zo'n baard vandaag de dag inderdaad niet meer kan'. (NRC Handelsblad, 14/04/1998)
• Ze ruikt zo heerlijk en ze zweet zo lekker en voor ik het weet, duwt mijn tong bij haar naar binnen door een mooi getrimd trillend bosje. (Karin Giphart: Maak me blij. 2005)
• Mijn bosje bleef netjes op zijn plaats zitten, binnen de vastgelegde driehoek, die ik aan de randen wat bijharkte. (Cornelia van Lierop en Fleur van Groningen: Glijmiddel. Over opvliegers en andere ongemakken in de menopauze. 2016)
• Tegenwoordig scheerde hij ook zijn schaamhaar, terwijl ik toch zeker een decennium lang tegen zijn overvolle bos had aangekeken. (Jantien van Driel: Bickle. 2017)
• Zelfs vrouwen op leeftijd met hangtieten komen druipend uit de douche en staan zich ongegeneerd af te drogen, tot die vieze klamme bossen tussen hun benen aan toe. (René van Rooij: Het korte leven van Heleen. 2018)

2) (1900) (sold. Ned.-Indië) (verkleinvorm) bataljon.

• Bosje, bataljon. ‘Hij is van het zoveelste bosje.’ 1900. (J.J.M. van Dam: 'Jantje Kaas en zijn jongens,' Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, 1942-1948)