Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 29-03-2023

cabotin

betekenis & definitie

(19e eeuw) (< Fr. caboter, van haven tot haven langs de kust varen) (ton.) rondreizend, slecht acteur, stoethaspel; talentloze komediant.

• Was zij dan een klein beetje.... gecharmeerd.... op dien cabotin? (Louis Couperus: Eline Vere. 1889)
• Aan de andere zijde van het zaaltje ging een klein applaus op voor een cabotin, die daar charges stond te maken van Mounet Sully en Sarah Bernhardt en Polaire... Thierry had zich daarheen gekeerd, lachte en klapte even mee, welwillend maar zonder belangstelling. (De Gids. Jaargang 72. 1908)
• Hij droeg een pels en een grooten flambard, die diep in z'n oogen stond; een gansch andere leek hij me nu, dan de pedante cabotin, dien ik bij het studententooneel had leeren kennen, alsof hij zelfs hier, op deze stoep, zich nog vereenzelvigde met den charmeerenden minnaar, dien hij den ganschen avond had voorgesteld; en het werd me alsof ik, ongezien daar staande tegen den donkeren gevel, het voelen kon met Jenny's zinnen... zóó als hij nu was, nòg was, had hij màcht... (De Gids. Jaargang 86. 1922)
• Een actrice als ik moest zich maar liever tot haar soort bepalen, zich wegsmijten aan d'een of andere cabotin, nie-waar?.. (Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33. 1923)
• Men moet zoiets zijn als een Engelsman om dit niet in te zien. De Wilde van voor het proces is, welke ook zijn gaven mogen zijn, een cabotin en een snob; déze Wilde heeft Sherard vrij goed begrepen: de Wilde die van zichzelf een wandelende reclame maakt en dépit du bon goût, die de nodige vernederingen slikt om er te komen… (E. du Perron: Verzameld werk. Deel II. 1955)
• cabotin, reizend comediant; druktemaker; cabotinage: comediantenleven; cabotineren: slecht toneelspelen, ongeregeld leven. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)