Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 20-09-2021

blik

betekenis & definitie

1) (1929) (Leuven, stud.) student die voor legerarts gaat; geneeskundestudent die het uniform van de militaire gezondheidsdienst draagt. Zo genoemd omdat hij eigenlijk maar een 'blikken' soldaat is. Ook wel: blek. De meervoudsvorm is: bliks.

• 'n Student die voor legerarts gaat heet 'blik' (spr. blèk) hoogstwaarschijnlijk om het grote blikken kenteken dat hij op z'n uniformkraag draagt. (Ons Leven. 42e Jaargang nr 2, 15/11/1929)

2) (zeem.) (acron.) Broek los, ik kom. Aanduiding op een telegram. Scheepstelegrams waren vroeger erg duur, vandaar de noodzaak tot beperking van het aantal letters. Vgl. Engelse acroniemen zoals SWAK (sealed with a kiss).

• Voor hij in Nederland aankwam, stuurde hij haar eerst een telegram met alleen de letters “BLIK”. Ik vroeg Jan, wat dat in hemelsnaam betekende. Jan begon te lachen en zei: “Dat woord blik staat voor … Broek … los … ik … kom!” (Cees de Vries: Zeemansgraf op de Wildevaart. 2019)

3) (1939) (luchtv.) duraluminium.

• Blik is duraluminium. De Douglas vliegtuigen zijn dus van blik. Indië-vliegers zijn vliegers in blik. De term was oorspronkelijk zwaar van ironie en sarcasme, maar ontwikkelde zich in één jaar tot loftuiting. „Geef mij maar blik” is een verspreide gezagvoerdersuitdrukking. (Vliegwereld; populair geillustreerd weekblad voor de luchtvaart, jrg 5, 27/04/1939)

4) (1984) (Vlaanderen, inf.) geld.

• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984) p. 272