(19e eeuw) (gez.) snel van begrip, niet van gisteren, bijdehand zijn. In het Rotwelsch (de Duitse dieventaal) betekent 'Pinke' geld. Vandaar wellicht: goed op je geld passen.
• Mijn jufvrouw? zie, mijnheer! als je weten wilt, wat mijn jufvrouw denkt, dan kun je niet beter doen, dan het haar zelf vragen; ze is genoeg bij de pinken, om haar eigen geloof te hebben, hoor! (De Gids. Jaargang 8. 1844)
• Aan de pink genaderd, krijgen wij de telwoorden, als om te kennen te geven, dat, om goed te tellen, men bij de pinken moet zijn. (Jacob van Lennep: De vermakelijke spraakkunst. 1865)
• De scheveningers; ze zijn altijd bij de Pinken. (Het vliegend blad van Amsterdam, 22/01/1876)
• Wat is bij de pinken zijn? Beteekent pinken hier ‘visschersbooten,’ en is derhalve de spreekwijze aan de visscherij ontleend? Of is hij is bij de pinken een variant van ‘hij is bij de hand?’ Beide verklaringen worden in den Navorscher vermeld. De laatste komt mij onwaarschijnlijk toe. Als men bij de hand zijn niet begrijpt, is bij de pinken nog veel onduidelijker. En waarom dan ook niet bij de pink, evenals men zegt bij de hand? (Noord en Zuid. Jaargang 3. 1880)
• In de morgen-lessen was ik buitengewoon bij de pinken en in de verhalen van Angèle, die bij kennissen in Brussel zou gaan eten, veinsde ik levendige belangstelling. Aan de koffietafel at ik zelfs beter dan ik in dagen gedaan had. (Top Naeff: De tweelingen. 1901)
• En dominee.... nu ja, hij wist óók wel, wie hij aanhield en wie hij liet stikken.... van gisteren was hij niet, de oude heer.... bij de pinken genoeg.... maar hij was dan toch een bekend geleerde.... (Carry van Bruggen: Om de kinderen. 1918)
• In Groningen beteekent bie de pinken wezen, zuinig, spaarzaam zijn, op de kleintjes passen (Molema, 324 b), wat doet vermoeden, dat we in ‘pinken’ het Bargoensch pinken, geldzak, moeten zien (Kluge, Rotw. 170). (F.A. Stoett: Nederlandsche speekwoorden en gezegden. 1923-1925)
• Maar hij is bij de pinken hoor, al is-ie dan een Franschman. (Cissy van Marxveldt: De Kingfordschool. 1926)
• De negentigjarige verricht nog bijna alle voorkomende werkzaamheden en is, zooals men dat noemt, nog zeer „bij de pinken". (Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche courant, 19/10/1940)
• Nu kwam het er op aan, bij de pinken te blijven; de wedloop met de sneltrein moest gewonnen worden. (De Gids. Jaargang 109. 1946)
• Nederland ls namelijk over het algemeen nogal „bij de pinken", waar het buitenlandse prödukties betreft. (De Tijd De Maasbode, 08/11/1963)
• Wat deksel, zei de heer Boesman, je moet meer bij de pinken zijn. Wie een goed ruimtevaarder wil worden, die dient op tijd zijn zandzakjes te vullen. (Sybren Pollet: De steen. 1974)