Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-09-2022

appel

betekenis & definitie

1. (1986) (in Vlaanderen, taxichauffeurs) krenterige klant.

• Die krenterige klanten noemen wij 'appels'. Een echte appel wacht op 5 frank, zelfs als hij gehaast is om zijn trein te halen. (Humo, 15/05/1986)

2. (19e eeuw) (Vlaanderen maar ook Tilburg, sch.) aangezicht, kop. Het WNT vermeldt: 'In het Vlaamsch wordt appel in ruimer toepassing gebezigd van een ronden knop, groot of klein, dienende tot handvatsel aan een deur, venster, schuiflade, wandelstok enz.'

• (Leonard Lodewijk de Bo: Westvlaamsch Idioticon. 1870-73)
• Hoofd: Raap, kop, appel, peer, knikker, bol, schrobber, krabbekoker, koker, toren. (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)
• (Frans Debrabandere: Kortrijks woordenboek. 1999)
• (Freddy Michiels: Het Groot Sinjorenboek. Woordenlijst Antwerpse taal. 2006)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)
• (Wil Sterenborg: Woordenboek van het Tilburgs dialect.) (www.cubra.nl)