Een woordenboek van de filosofie

Begrippen, stromingen, denkers (2017)

Gepubliceerd op 20-04-2017

Vrije wil en determinisme

betekenis & definitie

Ons natuurlijke gevoel dat we, bijzondere omstandigheden daargelaten, altijd anders zouden kunnen handelen dan we in feite handelen wordt vaak in tegenspraak geacht met de opvatting dat iedere gebeurtenis veroorzaakt wordt en dat menselijke handelingen daarop geen uitzondering kunnen vormen. Oplossingen van deze onverenigbaarheid beschouwt men uiteraard vooral in het licht van hun consequenties voor morele verantwoordelijkheid.

Fatalisten menen dat de toekomst vastligt ongeacht onze pogingen om haar te beïnvloeden. Als filosofische leer wordt dit standpunt weinig aangehangen, maar in de literatuur komen we het vaak tegen (bijvoorbeeld de Oe- piduslegende). Een verwante opvatting, vaker besproken maar evenmin vaak aangehangen, is het logisch determinisme, volgens hetwelk een toekomstige gebeurtenis zich noodzakelijk voordoet of niet voordoet. Welke gebeurtenis er ook plaats vindt, de voorspelling (in het verleden) dat zij zal gaan plaatsvinden blijkt juist te zijn, en was daarom altijd al juist, of we dat nu wisten of niet. Omdat dus een bepaalde uitspraak over de toekomstige alternatieven nu al waar is, kan niets dat we doen er nog iets aan veranderen. Deze kwestie heeft gevolgen voor het waarheidsbegrip: kan een uitspraak (over de toekomst) waar zijn op één tijdstip (het toekomstige) en niet op een ander tijdstip (voorafgaand aan het toekomstige tijdstip), of is het zinloos om over een uitspraak te zeggen dat zij waar is ‘op een tijdstip’?

Andere vormen van het determinisme laten toe dat onze keuzen en handelingen, als schakels in de causale keten, gevolgen kunnen hebben, maar houden staande dat ze zelf veroorzaakt worden. Soms worden harde en zachte deterministen onderscheiden. Harde deterministen zeggen dat onze handelingen worden veroorzaakt op dusdanige wijze dat we niet zo vrij zijn als we wellicht dachten, zodat verantwoordelijkheid, als zij vrije wil impliceert, een illusie is. De oorzaken kunnen fysisch en fysiologisch zijn (gebeurtenissen in de hersenen), of mentaal (bijvoorbeeld bewuste of onbewuste verlangens, of jeugdervaringen die zulke verlangens veroorzaken). Zachte deterministen, verreweg de grootste groep in onze tijd, zeggen dat onze handelingen inderdaad veroorzaakt worden, maar dat we daarom nog niet minder vrij zijn, omdat veroorzaking iets anders is dan dwang. Zo lang als onze aard en onze keuzen werkzaam zijn als schakels in de causale keten is het feit dat ze zelf veroorzaakt worden irrelevant, en blijft het gaan om onze aard en onze keuzen. Indeterministen betogen echter dat deterministen, van welk slag ook, geen betekenis kunnen verbinden aan de zin ‘hij had anders kunnen handelen’, als dat tenminste meer inhoudt dan ‘zijn gedrag had anders kunnen zijn (als zijn aard of de omstandigheden anders waren geweest)’. Zachte deterministen menen vaak dat het enige dat lof en blaam rechtvaardigt is dat ze het handelen kunnen beïnvloeden. Dit, zeggen de indeterministen, gaat voorbij aan het wezen van deze begrippen. Harde deterministen zijn incom- patibilisten, d.w.z. zij achten vrije wil en universele veroorzaking onverenigbaar. Zachte deterministen zijn compatibilisten. Indeterministen kunnen beide zijn, maar zijn meestal incompatibilisten.

Een van de moeilijkheden voor het indeterminisme is dat het ontbreken van veroorzaking op zichzelf niet voldoende is. Als onze handelingen niet meer dan willekeurige inbreuken op de causale keten zijn, dan kunnen we net zo min verantwoordelijk worden gesteld als wanneer ze veroorzaakt zijn. Indeterministen die deze willekeur ontkennen worden soms libertaristen genoemd. Maar in een meer strikte zin zijn libertaristen diegenen die een speciale entiteit, het ‘zelf, postuleren, die het lichaam gebruikt om als het ware van buiten in de causale keten in te grijpen maar zelf aan causale beïnvloeding ontsnapt. Soms wordt dit zelf alleen dan als immuun voor veroorzaking beschouwd wanneer er morele overwegingen in het spel zijn, waarbij natuurlijk het probleem rijst welke overwegingen wél en welke niet moreel zijn.

Zo’n zelf moet op zijn minst open staan voor druk van buiten af (waarom zou het anders ooit een verkeerde of halfhartige keus maken?), en het lijkt nogal moeilijk om de relaties ervan met de wereld te omschrijven. Het is tegenwoordig meer gebruikelijk dat indeterministen het niet meer zoeken in een afzonderlijke entiteit als het zelf, maar in de eigen aard van die dingen (kiezen, intenderen, beslissen, handelen enzovoort) die personen als zodanig karakteriseren, wat ook het verband moge zijn tussen een persoon zijn en een lichaam hebben (of zijn?). Daarvoor wordt onder meer de volgende reden aangevoerd: fysische oorzaken kunnen alleen fysieke bewegingen veroorzaken, zoals een opwaartse beweging van een been, maar niet handelingen, zoals een schop, want bij handelingen zijn altijd zaken als intentie en een context betrokken, die meer zijn dan louter beweging (Peters). Aan de andere kant zijn vermeende mentale oorzaken zoals verlangens, intenties, motieven enzovoort geen afzonderlijke toestanden of gebeurtenissen: het zijn aspecten van handelingen waarmee we deze kunnen classificeren. (Ryle zegt dat iemands gierigheid niet iets is dat zijn handelen veroorzaakt, maar slechts daarin bestaat dat hij op gierige wijze handelt.) Een andere opvatting is dat een verlangen enzovoort alleen kan worden omschreven als het verlangen om een zekere handeling te verrichten, en dus niet voldoende onafhankelijk van de handeling is om die te kunnen veroorzaken; een oorzaak en haar gevolg moeten immers twee afzonderlijke zaken zijn (Melden, al wordt zijn opvatting hier gesimplificeerd weergegeven; vgl. modaliteiten , de alinea die begint met ‘Vaak wordt niet-contingent...').

De laatste tijd zijn deze opvattingen aangevallen, en is oorzakelijkheid weer wat meer in de gunst gekomen. Maar dan zijn er nog steeds moeilijkheden met de rede. Als onze overtuigingen veroorzaakt worden, waarom zouden we dan aannemen dat ze betrouwbaar zijn? Aan de andere kant kiezen we gewoonlijk niet (misschien nooit) onze overtuigingen, maar we achten onze vrijheid niet ingeperkt omdat we ‘gedwongen door het bewijsmateriaal’ iets geloven. Redeneren, over theoretische of praktische zaken, en ook kiezen en beslissen, lijken alweer slechts mogelijk te zijn als we ten minste geloven dat de uitkomst ervan nog niet vastligt. We kunnen niet trachten iets te doen, of zelfs maar iets willen doen (hoogstens de ijdele wens koesteren) dat naar onze vaste overtuiging onmogelijk is.

Een verwant probleem betreft veroorzaking, voorspelling en verklaring. Vrij handelen is niet onvoorspelbaar of onverklaarbaar handelen, zoals het indeterminisme dat slechts veroorzaking loochent lijkt te impliceren. Aan de andere kant kan zelfs een veroorzaakte gebeurtenis niet worden voorspeld zonder voldoende informatie, en het lijkt dat we nooit voldoende kunnen weten om onze eigen handelingen precies te voorspellen, omdat we geen rekening kunnen houden met het effect van de voorspelling zelf (vgl. de invloed van opiniepeilingen op de verkiezingsuitslagen die ze voorspellen). Het lijkt dus alsof een handeling onvoorspelbaar kan zijn maar toch veroorzaakt, of voorspelbaar maar toch onveroorzaakt. Dit leidt tot de vraag op welke gronden we voorspellingen kunnen baseren, en welke soorten verklaringen we van handelingen kunnen geven.

Al deze problemen hebben betekenis voor het probleem van lichaam en geest. Zie ook causaliteit, rede, verklaring.
Aristoteles, De interpretatione, hoofdstuk 9, in het Engels vertaald, met commentaar, in J.L. Ackrill, Aristotle’s Categories, 1963. (Klassieke bespreking van het determinisme. Zie voor een moderne ontwikkeling van Aristoteles’ opvatting ook J. Lukasiewicz, ‘On determinism’, in S. McCall (red.), Polish Logic 1920-1939, 1967, herdrukt in Lukasiewicz’ Selected Works (red. L. Borkowski, 1970). Voor Aristoteles over de vrije wil in het algemeen zie zijn Ethica Nicomachaea, 3,1-5.)
S. Morgenbesser en J. Walsh (red.), Free Will, 1962. (O.a. middeleeuwse teksten.)
B. Berofsky (red.), Free Will and Determinism, 1966. (Bevat menig klassiek artikel, o.a. R.E. Hobart, ‘Free will as involving determination and incon- ceivable without it’, Mind, 1934, A.I. Melden, (keuze uit) FreeAction, 1961 (zie de tekst hierboven), D. Davidson, ‘Actions, reasons, and causes’, Journal ofPhilosophy, 1963 (vaak herdrukt. Laat causaliteit weer een hoofdrol spelen), A.C. Maclntyre, ‘Determinism’, Mind, 1957 (de rol van rationaliteit), J.L. Austin, ‘Ifs and cans’ (kritiek op zacht-deterministische analyses van ‘zou hebben kunnen...’ in termen van‘zou hebben...als...’; vgl. ook zijn ‘A plea for excuses’, Proceedings of the Aristotelian Society, 1956-57, herdrukt in zijn Philosophical Papers, 1961. Zie voor het eerherstel van de causaliteit ook D.W. Hamlyn, ‘Causality and human behaviour’, Proceedings of the Aristotelian Society, supplementary volume, 1964, herdrukt in N.S. Care en C. Landesman (red.), Readings in the Theory ofAction, 1968, en G. Madell, ‘Action and causal explanation’, Mind, 1967.)
D. F. Pears (red.), Freedom and the Will, 1963. (Gebaseerd op radiolezingen.)
T. Honderich (red.), Essays on Freedom ofAction, 1973.
K. Lehrer (red.), Freedom and Determinism, 1966. (Twee bundels met moderne bijdragen, moeilijker dan de verzameling van Pears.)
R.S. Peters, The Concept of Motivation, 1958.
G. Ryle, The Concept of Mind, 1949 (De eenheid van lichaam en geest, 1971). (Klassieke verhandeling over o.a. emoties, motieven, de wil, termen als ‘vrijwillig’ en ‘onvrijwillig’.)
P. Herbst, ‘Freedom and prediction’, Mind, 1957. (Handelen en voorspelbaarheid. Deze jaargang bevat ook het in de verzameling van Berofsky herdrukte artikel van Maclntyre.)
K.R. Popper, ‘Indeterminism in quantum physics and in classical physics’, British Journal for the Philosophy of Science, 1950. (Voorspellen bij mensen en bij machines.)
A.J. Ayer, The Concept of a person, 1963 {Over de persoonlijkheid, 1966). (Hoofdstuk 9 gaat over fatalisme.)
J.R. Lucas, The Freedom of the Will, 1970. (Maakt gebruik van een van de stellingen van GÖdel om te betogen dat de menselijke geest niet volgens dezelfde principes als een computer kan werken.)
D. Locke en H.G. Frankfurt, ‘Three concepts of free action’, in Proceedings of the Aristotelian Society, supplementary volume, 1975.
P. van Inwagen, An Essay on Free Will, 1983. (Verdedigt het incompatibilis- me.)
D.C. Dennett, Elbow Room, 1984. (Verdedigt een versie van het compatibi- lisme.)