Een algemeen vermogen, eigen aan alle of bijna alle mensen, en soms, hetzij letterlijk hetzij bij wijze van dichterlijke vrijheid, beschouwd als een soort onpersoonlijke macht buiten ons (‘de stem der rede’, ‘waarheden der rede’). Dit vermogen doet zich voor in twee gedaanten, een intuitievermogen waarmee we waarheden of abstracte zaken (‘essenties’, universalia, enzovoort) ‘zien’, en een redeneervermogen (discursieve rede) dat ons in staat stelt uit premissen een conclusie te trekken.
Het werkwoord ‘redeneren’ is tot deze laatste betekenis beperkt, die thans overigens ook voor het zelfstandig naamwoord de meest gebruikelijke is, al is er verband tussen de twee betekenissen (van premissen naar conclusie gaan houdt in dat onze rede er een verband tussen ziet). Kant stelt de rede, die zich bezighoudt met gevolgtrekkingen, tegenover verstand en oordeelskracht, die zich bezighouden met respectievelijk het zich verwerven van begrippen en het vellen van oordelen.
Sinds Aristoteles heeft men de praktische rede onderscheiden van de theoretische of speculatieve rede. Dit onderscheid leidt tot de vraag of in de praktische sfeer de rede ‘de slaaf der hartstochten’ (Hume) is, d.w.z. of zij ertoe beperkt is ons de middelen te tonen tot doelen die door de hartstochten gedicteerd worden.
In hoeverre kan de rede worden onderscheiden van gevoel, emotie enzovoort? (Dit probleem is analoog met dat van het verband tussen de theoretische rede en de zintuigen: vgl. waarneming.) Kan de rede bemiddelen tussen moraal en eigenbelang (‘een offer dat alle rede te boven gaat’)? En hoeveel wijzen van redeneren zijn er naast deductief redeneren? (Vgl. logica.)
I. Kant, Kritik der reinen Vernunft, 1781,1787. (Kants sleuteltermen zijn ‘re
de’, ‘verstand’ en ‘oordeelskracht’. Zie voor een toelichting K. Jaspers, Kant, 1957 (Kant, Ned. vertaling, 1967), een overzicht van Kants kritische filosofie.)
Aristoteles, De anima (Over de ziel), m, 4-8 (theoretische rede), m, 9-10; Ethica Nicomachaea, vu, 1-10; De motu (Over de beweging), 701a, 7-25 (praktische rede). (Klassieke maar moeilijke uiteenzettingen.)
R. Edgley, Reason in Theory and Practice, 1969.
(Verdedigt de praktische rede en onderzoekt hoe zij zich verhoudt tot de theoretische rede.)
J. Kemp, Reason, Action and Morality, 1964. (De plaats van de rede in moraal en gedrag. Bevat ook historisch materiaal.)
D. Gauthier, ‘Reason and maximization’, Canadian Journal of Philosophy, 1975. (Wat is het verband tussen het maximaliseren van nut en rationaliteit?)