Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

WOELMUIZEN

betekenis & definitie

(Microtinae) vormen een onderfamilie uit de orde der knaagdieren (Rod ntia), die tegenwoordig tot de familie der hamsters (Cricetidae) wordt gerekend. Het zijn kleine dieren met dikke kop, stompe snuit, korte, tamelijk dicht behaarde staart en kleine ogen en oorschelpen.

Woelmuizen zijn planteneters; de kiezen vertonen prismatische emailplooien. Zij bewonen het Noorden van de Oude en de Nieuwe Wereld. De meeste soorten leven in gangen en holen, die zij zelf graven. De jongen worden in een nestkamer grootgebracht. Zij leggen een wintervoorraad aan en houden geen winterslaap.Een zestal soorten is inheems. Allereerst de woelrat (Arvicola terrestris), vroeger vaak waterrat genoemd, vooral algemeen in het W. en N. van Nederland, in de nabijheid van stilstaand water, maar ook wel op bouwland. Van de bruine rat (Rattus norvegicus, z muizen! is het dier te onderscheiden door de dikkere kop, de ietwat plompe bouw, de kleine ogen en de oorschelpen, die nauwelijks buiten de vacht uitsteken. De vacht is op de rugzijde donkerbruin, aan de buikzijde grijs; er is evenwel veel variatie. Het volwassen dier wordt 17-19 cm lang, de staart 8,5-10,5 cm (met 100-130 ringen).

De woelrat zwemt uitstekend en komt daarbij vrij hoog boven het water uit. Door het beknagen van wortels en het graven van gangen kan zij in tuinen, op akkers en in boomgaarden en kwekerijen aanzienlijke schade aanrichten (z rattenbestrijding). Bij het graven worden aardhopen opgeworpen die van de molshopen verschillen doordat de mond van de gang er naast en niet er onder ligt. Jaarlijks worden 3-4 maal 3-7 jongen geboren. De levensduur is 2-4 jaren. Een kleinere, lichter gekleurde vorm, de molmuis A. t. scherman) wordt vooral in Midden- en Zuid-Limburg en in het O. van Nederland aangetroffen.

De ondergrondse woelmuis (Pitymys subterraneus) is tot dusverre alleen bekend uit Limburg, Noord-Brabant en Zeeuwsch-Vlaanderen. De donker grauwbruine vacht is dik en zacht als van een mol. De rosse woelmuis (Clethrionomys glareolus) is vrij algemeen op met hout begroeide hoge gronden. De rugzijde is roestrood, de buikzijde wit.

De aardmuis (Microtus agrestis) is vrij algemeen in het O. en Z. van Nederland. De rugzijde is zeer donker grauwbruin, de onderzijde lichtgrijs. Het diertje houdt zich op langs bosranden, in kreupelhout en op heidevelden. Uiterlijk is zij van de volgende soort niet gemakkelijk te onderscheiden.

De veldmuis (M. arvalis) is algemeen en talrijk op de klei- en veengronden; zij komt verder voor in geheel Midden- en Noord-Europa en West-Azië. Het dier wordt 7,5-11,5 cm lang, met een staart van 3-4,5 cm. De kleur van de vacht kan, evenals bij de vorige soort, zeer uiteenlopen; zij is vaak donker geelbruin op de rug en aan de buikzijde lichtgrijs. Het dier is te herkennen aan de korte staart en de wat kroezige pels.

Ten gevolge van haar grote vraat- en woelzucht is de schade, die zij in akkers en grasland, vooral in zgn. muizenjaren, kan aanrichten aanzienlijk. Het voedsel bestaat uit zaden, wortels enz. Het wijfje werpt jaarlijks 3-7 worpen van 3-7 jongen. Als bestrijdingsmiddelen worden o.a. vergiftigde tarwe en onderwaterzetting van stukken land aangewend; de natuurlijke vijanden (wezels, bunzings) en strenge winters zijn echter de beste verdelgers.

De donker bruinzwarte Noordse woelmuis (M. oeconomus) is wat groter dan de beide vorige soorten (11-13 cm, staartlengte 4-5,5 cm). Zij is op verschillende plaatsen talrijk, maar ontbreekt in de hoge heidestreken en ten Z. van de Maas; zij leeft bij voorkeur op vochtige terreinen.

De levensduur dezer woelmuizen bedraagt hoogstens 2 jaren.

Tot de woelmuizen rekent men ook de muskusrat (of bisamrat) en de lemmingen. De Noorse of veldlemming (Lemmus lemmus) is een gedrongen, op een kleine hamster gelijkend knaagdier, 15 cm lang, met stompe snuit, zeer korte staart (tot 1,5 cm) en korte, dichtbehaarde poten, waarvan de voorste krachtige nagels hebben. De grondkleur van de langharige pels is geelbruin op de rugzijde, geelwit aan de buik; kop, nek en schouders zijn zwart. De lemming bewoont bergen en hoogvlakten, vnl. in de alpine en subalpine gordel, boven het naaldbomengebied.

Zij is verspreid over geheel noordelijk Skandinavië tot aan de Witte Zee, terwijl verwante soorten geheel arctisch Azië, Noord-Amerika en Groenland bewonen. Lemmingen voeden zich met allerlei plantenkost, vooral met rendiermos; wintervoorraden worden niet aangelegd. Zij graven gangen onder stenen en mos en ’s winters in de sneeuw. Jaarlijks werpen zij enkele malen 5—6 jongen; die van de eerste worp kunnen zich in hetzelfde jaar nog vermenigvuldigen.

Hoewel gewoonlijk niet zeer talrijk, kunnen zij zich onder gunstige omstandigheden (die echter nog onvoldoende bekend zijn) snel vermeerderen. Zij ondernemen dan, vooral in de herfst, grote trektochten en dringen daarbij door tot in het Z. van Skandinavië.

Op deze tochten, waarop zij voor geen enkel obstakel terugdeinzen, komen zij zowel tot ver in het laagland en aan de kust als op de hoogste bergtoppen. De meeste dieren komen hierbij om. Dit massale optreden vertoont een rhythme van 3-4 jaren. De laatste grote „lemmingjaren” waren 1937-1938 en 1942-1943; zij vielen merkwaardigerwijs samen met muizenjaren in Midden-Europa en met massaal voorkomen van de halsbandlemming (Dicroslonyx hudsonius) in Noord-Amerika. Op de tochten kunnen de lemmingen grote schade aanrichten. Lemmingen zijn zeer agressief; hun vijanden zijn roofvogels en roofdieren, yan verschillende soorten woelmuizen en ook van de lemming zijn uit de Ijstijd daterende fossiele resten uit Nederland bekend geworden.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: R. Gollett, Myodes lemmus etc. (Forh. i Vid. Selsk. i. Christiania, 3, 1896); A. E. Brehm, Tierleben II, Säugetiere 2 (Leipzig - Wien 1914); G.

Rörig u. E. Knoche, Beiträge zur Biologie der Feldmäuse (Arb. Kais. Biol. Anst.

Land. Forstw., 9, 1916); M. A. C. Hin ton, Monograph of the Voles and Lemmings, I (London 1926); A. Schreuder, Microtinae in the Netherlands (Verh.

Kon. Ak. Wet., 30, 1933); H. Müller-Böhme, Beiträge zur Anatomie, Morphologie und Biologie der „Grossen Wühlmaus” (Arb. Biol. Reichsanst.

Land. Forstw., 21, 1935); A. Schreuder, Fossil Voles and a Lemmus etc. (Verh. Kon. Ak. Wet., 35, 1936); A.

Herfs, Ueber die Fortpflanzung und Vermehrung der „Grossen Wühlmaus” (Nachr. Schädlingsbekämpfung, 14, 1939); S. Mehl, Die Wühlmaus (München 1939); J. R. Ellerman, The Families and Genera of Living Rodents, 2 (London 1941); R. Didier et P.

Rode, Mammifères de France, 1, Les campagnols (Paris 1941); O. Kalela, Ueber die „Lemmingjahre” 1937-1938 in Finnisch-Lappland (Ann. Zool. Soc. Zool.Bot. Fenn., 8, 1941); G.

Elton, Voles, Mice and Lemmings (Oxford 1942): A. Schreuder, Fossil Voles and other Mammals etc. (Verh. Geol. Mijnbk. Gen. 13, 1945); A. Schreuder, Verspreiding en voorgeschiedenis der niet algemeene Nederlandsche muizen (Zoöl.

Med., 25, 1945); M. A. IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950); E. Mohr, Die freilebenden Nagetiere Deutschlands (Jena 1950); I. M. van der Vlerk en F.

Florschütz, Nederland in het IJstijdvak (Utrecht 1950); M. A. IJsseling en A. Scheygrond, Wat is dat voor een dier? (Zutfen 1952).

< >