Nederlands dichter en de uit zijn werken het best bekende der zgn. sprooksprekers, d.w.z. dichters, die van het voordragen van hun werken hun beroep maakten, ontleent zijn naam aan zijn geboorteplaats. Tussen 1383 en 1408 heeft hij, blijkens de rekeningen der grafelijkheid, herhaaldelijk te ’s-Gravenhage en een enkele maal te Middelburg aan het hof „gesproken”, misschien ook reeds vóór 1375, terwijl hij in 1409 gestorven schijnt te zijn.
Zijn gedichten, die ten getale van meer dan 100 in twee handschriften, enkele fragmenten nog in een derde, bewaard zijn gebleven, hebben geen hoge kunstwaarde. Het bekendst zijn: Hoe deerste partyen in Holland quamen, dat de oorsprong der Hoekse en Kabeljauwse twisten behandelt, en Vant Regiment van goeden heren, waarschijnlijk een lofdicht op Floris V en Willem III. Een drietal boerden, met hekelend karakter, dragen de titels Van den Waghen (over omkoopbare rechters), Van den Monick en Van der Paep die sijn boeck ghestolen wert. Zijn gedichten zijn uitgegeven door Bisschop en Verwijs (1870).