noemt men in de landmeetkunde de bepaling van het hoogteverschil van terreinpunten. In Nederland worden de hoogten uitgedrukt ten opzichte van Normaal Amsterdams Peil (N.A.P.).
De meting wordt uitgevoerd met een waterpasinstrument, dat is een instrument voorzien van een richtkijker en een niveau. Door de bel van het niveau te laten inspelen met behulp van een hellingschroef wordt de vizierlijn van de kijker nauwkeurig horizontaal gesteld. Op de punten waarvan het hoogteverschil moet worden bepaald, worden baken opgesteld, die voorzien zijn van een verdeling, gewoonlijk een centimeterverdeling, waarvan het nulpunt ligt in het voetpunt van de baken. Bij een doorgaande waterpassing, dat is een opeenvolgende bepaling van hoogteverschillen van een reeks punten, wordt het waterpasinstrument bij voorkeur in het midden tussen de baken opgesteld. Dit geschiedt ter eliminering of vermindering van de invloed van aardkromming en straalbuiging.In de meeste ontwikkelde landen is een net van punten, waarvan de hoogten met de grootst mogelijke nauwkeurigheid zijn bepaald door middel van een zgn. nauwkeurigheidswaterpassing. Deze punten worden verzekerd door middel van metalen bouten in gebouwen, bruggen, etc. of door metalen buizen of betonnen pilaren, zgn. peilmerken of verkenmerken.
Met het oog op langzame verticale bewegingen van de aardkorst en eventuele incidentele verzakkingen van de peilmerken, wordt de nauwkeurigheidswaterpassing periodiek herhaald. De eerste Nederlandse nauwkeurigheidswaterpassing vond plaats in de jaren 1875-1885, de tweede van 1926-1940, terwijl de derde begonnen is in 1950, maar nog niet is voltooid. De uitkomsten van de nauwkeurigheidswaterpassing en van alle secundaire waterpassingen, die aan bepaalde eisen voldoen, worden gepubliceerd door de Rijkswaterstaat in elf provinciegewijze registers, getiteld „Hoogte van verkenmerken volgens N.A.P. enz.”
PROF. IR R. ROELOFS.