waren twaalf ongezuurde tarwebroden, die door de Ketathieten voor elke sabbat opnieuw werden bereid en aan de priesters ten deel vielen. Elk brood was io handbreedten lang, 5 handbreedten breed en 7 vingerbreedten dik.
Zij werden in „het heilige” vertrek van de tempel of in de tabernakel op een met bladgoud bedekte en met een gouden krans omgeven tafel uit acaciahout in twee rijen neergelegd „voor het aangezicht van Jahwe”.