is de verbinding van vier opeenvolgende toontrappen. De Griekse en middeleeuwse muziektheorie verdeelde de omvang van de reeks in gebruik zijnde tonen in tetrachorden op verschillende wijzen:
1. door de vierde toon van elk tetrachord gelijk te doen zijn aan de eerste van het aansluitend tetrachord d.i. gebonden tetrachord (t. coniunctum, bijv. A-B-C-D + D-E-F-G -f- G-a-b-c);
2. door na de vierde trap van een tetrachord op een nieuwe volgende trap de eerste toon van het volgend tetrachord te doen aanvangen, d.i. gescheiden tetrachord (t.disiunctum, bijv. .T-A-B-C -f- D-E-F-G + a-b-c-d);
3. een opvolging van beurtelings een gescheiden en gebonden tetrachord.
De Griekse theoretici passen de tetrachord-indeling toe op de indeling van het dubbeloctaaf volgens de toon-opeenvolging in het diatonisch, chromatisch en enharmonisch toongeslacht. Naast de indeling van de toonomvang of ambitus kende men een indeling in kwart + kwint (tetrachord + pentachord) van de octaafreeks der modi of toonsoorten (z kerkmuziek, kerktoon-modaliteit).