Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SCHÖNFELD, moritz

betekenis & definitie

Nederlands taalgeleerde (Groningen 9 Febr. 1880), studeerde Nederlandse letteren te Groningen waar hij promoveerde (1906). Zijn dissertatie werd later bewerkt en opgenomen in een reeks Duitse handboeken.

Met voorliefde heeft hij zich bewogen op het gebied van de namenstudie; hij was de eerste voorzitter van de Commissie voor Naamkunde der Kon. Akad. van Wetenschappen (1948). Zijn Historische grammatica van het Nederlands (1921, 1947) is het onmisbare handboek voor de historische studie van het Nederlands. In 1948 werd hem door de Leuvense Universiteit het eredoctoraat verleend.

Bibl.: Proeve eener kritische verzameling van Germaansche volks- en persoonsnamen (1906), omgewerkt en voortgezet in Wörterbuch der altgermanischen Personen- und Völkernamen (1911); artt. over Germaanse oudheid in Pauly-Wissowa’s Real-Enzyklopädie der klassischen Altertumswissenschaft; Oe-relikten in Holland en Zeeland (1932); Veldnamen in Nederland (1949, 1950); medewerking aan de Nederlandse spraakkunst van C. G. N. de Vooys (1947).

< >