(Latijn: Sabini), oud volk ten O. van Rome, van dezelfde stam als de Samnieten, met wie zij hun god Sabus (andere god Sancus) gemeen hadden. Zij bewoonden een betrekkelijk klein gebied bij de rivieren Anio en Nar.
Volgens de (niet geheel te verwerpen) overlevering zou een deel van hen in oude tijden de Quirinalis hebben bewoond en met de op de Palatinus gevestigde Latijnen tot één gemeente zijn verenigd. De legende zegt, dat de volgelingen van Romulus dochters der Sabijnen roofden om haar te huwen en dat toen de koning der Sabijnen, Titus Tatius, de Capitolinus zou hebben veroverd en gemeenschappelijk met Romulus geregeerd (zijn naam is echter Etrurisch). Verder zou er om beurten een Latijns en Sabijns koning zijn geweest. Vele Romeinse gebruiken werden van hen afgeleid (o.a. de naam Quirites voor burgers) en zeker hebben de Sabijnen op godsdienstig en staatkundig terrein invloed geoefend: het schijnt zeker dat er van zeer oude tijden af een Sabijns element onder de Romeinse bevolking is geweest. Zij waren een dapper volk, dat voor zijn onafhankelijkheid vocht, maar in 290 v. Chr. door Manius Curius Dentatus werd bedwongen. Zij kregen toen burgerrecht zonder stemrecht (civitas sine suffragio), later volledig burgerrecht.