(Parijs i Juni 1796 24 Aug. 1832), zoon van Lazare Nicolas Marguerite Camot, trad in 1814 in het leger, maar werd wegens zijn politieke gezindheid eerst in 1826 tot kapitein bevorderd. In 1828 nam hij zijn ontslag.
Hij schreef het belangrijke werk Réflexions sur la puissance motrice du feu et les machines propres à développer cette puissance (Paris 1824). Hij ontwikkelde daarin het beginsel, dat de warmte dan alleen in arbeid kan worden omgezet, wanneer zij van een warmer op een kouder lichaam overgaat. Zij gelijkt volgens Carnot in dit opzicht op het water, dat alleen bij het vallen arbeid kan verrichten. Hoewel hij in zijn beschouwingen de warmte nog opvat als iets stoffelijks, dat dus niet vernietigd kan worden, kwam hij toch tot het juiste resultaat, dat de maximum arbeid, die een bepaalde hoeveelheid warmte kan verrichten, als deze overgaat van een lichaam van hoge naar een van lage temperatuur, uitsluitend afhangt van deze beide temperaturen (Principe van Carnot). Eerst Clausius gaf aan de stelling van Carnot haar juiste betekenis, toen hij leerde, dat voor elke arbeidseenheid, die verricht wordt, een bepaalde hoeveelheid warmte, wegens haar omzetting in arbeid, als warmte verloren gaat.
In ongepubliceerd werk bleek Camot later reeds in 1830 volledig van deze „mechanische warmtetheorie” op de hoogte te zijn geweest.