is de naam van een vorm van burgerlijk volkstoneel in Japan, een samenvatting van toneel, dans en muziek. Het vindt zijn oorsprong in de door volksliederen begeleide dansen, die ca 1600 voor het eerst in Kyoto en later in andere steden werden uitgevoerd door een uit vrouwen bestaand dansgezelschap, onder leiding van een tempeldanseres Okoeni. Weldra ontstonden verschillende vrouwelijke dansgezelschappen (Onnakaboekï), die dansspelen (Kaboeki-odori) opvoerden, doch waarbij de comische tussenspelen en soms ook de comische rollen door mannen werden vervuld.
De Tokoegawa-regering verbood echter in 1629 het optreden van vrouwen, aangezien zij hierin een zedelijk gevaar zag. Het werd vervangen door Wakasjoe-kaboeki (jongelieden-kaboeki,) waarin alle rollen, dus ook de vrouwelijke, door mannen werden gespeeld. Ook dit werd in 1652 om redenen van zedelijkheid door de regering verboden, en in zijn plaats kwam het TarS-kaboeki (mannenkaboekï). Hiermede werd een werkelijke toneelkunst geschapen, die gedurende de Genrokoeperiode tot grote bloei kwam. Het hoogtepunt bereikte kaboeki tussen 1730 en 1780, in welke periode het als muzikaal drama tot volmaaktheid kwam. Het zwaartepunt van de opvoeringen had zich inmiddels van Kyoto-Osaka verlegd naar Edo. In het midden van de 19de eeuw begonnen zich symptomen van verval te vertonen en ca 1900 kreeg kaboeki een sterke concurrent in het moderne theater. Niettemin heeft het nog steeds een grote aantrekkingskracht voor vele Japanners.PROF. DR C. C. KRIEGER
Lit.: Kurt Glaser, Jap. Theater (Berlin 1930); M. Piper, Die Schaukunst der Japaner (Berlin 1927).