genaamd Mentzer, de „Duitse Rabelais” (Straatsburg ca 1547 - Forbach 1589/’90), is een der merkwaardigste Duitse schrijvers geweest; in het gebruik der taal en als satiricus heeft hij zijn meester nog niet gevonden. Hij legde zich toe op de rechtsgeleerdheid; zijn geschriften leggen getuigenis af van zijn grote belezenheid en uitgebreide kennis op allerlei gebied.
Hij maakte een reis naar Engeland, woonde achtereenvolgens te Frankfort en te Straatsburg, werd in 1581 advocaat bij het Rijkskamergerecht te Spiers en in 1585 ambtman te Forbach. Zijn talrijke werken (ongeveer 80) zijn van 1578-1590 gedeeltelijk onder zijn eigen naam, gedeeltelijk onder verschillende schuilnamen (Huldrich Elloposkleros, Jesuwalt Pickhart enz.) in het licht verschenen; de oorspronkelijke drukken zijn zeer zeldzaam geworden. Wel zijn de beste dier geschriften naar die van buitenlandse schrijvers bewerkt, doch deze bewerking is doorgaans zo vrij, dat men ze als iets oorspronkelijks kan beschouwen. Tot zijn werken behoren in de eerste plaats: Aller Praktik Groszmutter (1572, herdr. 1876), naar de Prognostication pantagruelirte van Rabelais; Affentheurlich und ungeheurliche Geschichtschrift (1575, later Geschichtklitterung, herdr. 1891, Facs. uitg. 1926), naar Rabelais’ Gargantua et Pantagruel; Podagrammisch Trostbüchlein (1577); Bienenkorb des Heyl. Römischen Immenschwarms (1579) naar het Nederlands van Philips van Marnix en Der Heilige Brotkorb (1580) naar Calvijn. In deze hekelschriften geselt hij op komische wijze nu eens het zedenbederf der geestelijkheid, dan weer de dwaasheden der sterrenwichelarij; soms ook de verwaandheid der geleerden of de verkeerdheid van het maatschappelijk leven. Daarbij behoort het hoogst koddige oorspronkelijke geschrift Flöhhatz (1574, herdr. 1877). Eenvoudiger en in rijm is zijn verhaal Das glückhafft Schiff von Zürich (1577, herdr. 1901). Ernstig zijn zijn Psalmen und geistliche Lieder (1576) en zijn Ehzuchtbüchlein (1578, herdr. 1919). Een grote verdienste van Fischart is, dat hij te midden der komische taferelen steeds een warme belangstelling openbaarde voor de zedelijke grondslagen der maatschappij, voor godsdienst, deugd en huiselijk leven. Hij bezat veel ervaring en levenswijsheid, zodat hij zich nooit in ijdele bespiegelingen verliest, maar met krachtige trekken schetst, wat hij zelf gezien en ondervonden heeft. Opvallend is eindelijk zijn talent, om de taal naar zijn wil te smeden.Bibl.: Dichtungen, hrsg. v. H. Kurz (3 dln, 1865—1868); Auswahl v. A. Hauffen (3 dln, 1892-1895).
Lit.: A. Hauffen, J. F. (2 dln, 1921); A. Leitzmann, Fischartiana (Jena 1924); E. Goldemann, Barockstil bei F., diss. Tübingen (1934); R. Zitzmann, F.’s Geschichtsklitterung, diss. Frankfurt a. M. (1935); W. Hof, F.’s Stellung in der Gesch. des deutschen völkischen Bewusstseins (1936).