Zeeuws geneesheer (Zierikzee 2 Apr. 1711 - 6 Mrt 1775), studeerde van 1727 tot 1731 te Leiden, waar hij op 31 Mei 1731 tot doctor in de geneeskunde promoveerde, ging in Sept. 1731 naar Parijs, waar hij in de hospitalen studeerde, vertrok in 1732 naar Engeland en vestigde zich in Dec. 1732 als medicus te Zierikzee. Hij beschreef als eerste allerlei lagere dieren uit de Zeeuwse wateren in zijn: Natuurkundige Uitspanningen (1762) (Latijnse uitgave: Opuscula subseciva... de animalculis et plantis. .., 1759-1762), welke ten dele reeds verschenen waren in de Philos.
Trans. Royal Soc. en in de Verhand. Holl. Mij van Wetenschappen, van welke beide genootschappen hij lid was. Hij was een leerling van Boerhaave en correspondeerde o.a. met Linnaeus, Sloane, Réaumur. Behalve medische verhandelingen, schreef hij over de verbetering van land- en tuinbouw (Verh.
Holl. Mij XIX), voerde hier te lande de Chinese goudvis in, deed van 1752-1775 geregeld meteorologische en phaenologische waarnemingen, vertaalde vele wetenschappelijke werken (zo de Maandelijksche tuinoefeningen van zijn vriend Philip Miller (1768)), en was in zijn geboorteplaats een gezien en geacht medicus, die o.a. gedurende de pokkenepidemie van 1773 met succes optrad (voor het bezoeken van zijn patiënten droeg hij bepaalde klederen, die hij dagelijks liet uitkloppen en luchten).Lit.: F. Nagtglas, Job Baster, een geleerde Zeeuw . .. (Middelburg 1875); F. H. Engel, in: Basteria VI, blz. I-IO (1941).