buitenbekleding van een schip. De huid wordt tot vrij ver boven de lastlijn doorgetrokken om helling van het schip mogelijk te maken en het de nodige reservewaterverplaatsing te geven.
In stalen (metalen) schepen bestaat de huid uit horizontale stroken, huidgangen genaamd. De onderste gang, bij de kiel, heet zandstrook, de bovenste berghoutsgang. Elke gang bestaat uit aaneengevoegde staalplaten; de verbinding van twee platen in een gang heet stuik, de verbinding van twee gangen heet land. In geklonken schepen zijn de gangen meest als binnen- en buitengangen gelegd. De buitengangen liggen veelal direct op het spant met de landen gejoggeld (doorgezet, zodat de „overlap” op de binnengang komt) of de spanten zijn gejoggeld. Ook ligt de buitengang dikwijls een plaatdikte van het spant verwijderd — dikte van de binnengang — en is de ruimte tussen buitengang en spant met een vulstuk gevuld. Dakpansgewijs liggen de gangen zelden (er zijn dan wigvormige vulstukken). De binnengangen liggen direct op de spanten.
Is de huid gelast, dan zijn er geen overlappen, en zijn alle gangen met de kanten tegen elkaar aan liggend, direct op de spanten bevestigd. Voor jachten, kleine, snelle schepen en schepen die in ijs moeten varen is een gladde huid zonder uitstekende kanten vaak nodig, en dat bereikt men dan bij klinkwerk door de landen en stuiken te verbinden met aan de binnenkant gelegde strippen. Ook hier zijn dan alle gangen binnengangen.
In de houten bouw geeft men grote schepen huidplanken, welker naden gebreeuwd worden. Kleinere schepen krijgen, behalve de genoemde karveelbouw, vaak een dubbele huid, waarvan de binnen- en buitenplanken een hoek met elkaar maken, zgn. diagonaalbouw. Bij jachten worden de naden wel gelijmd. Jollen, vletten en sommige binnenvaartuigen en vissersschepen hebben een overnaadse huid of klinkerbouw, d.w.z. een enkele huid waarvan de planken dakpansgewijs gelegd zijn, zonder vulstukken. Dit is een eenvoudige en goedkope bouwwijze, die reeds voorkomt bij Vikingschepen. R. F. SCHELTEMA DE HEERE