zeven vooraanstaande hoogleraren van de universiteit te Göttingen (W. E.
Albrecht, F. C. Dahlmann, H. Ewald, G.
G. Gervinus, J. en W. Grimm en W. Weber), die op 18 Nov. 1837 bij het curatorium der universiteit een door de historicus Dahlmann opgestelde verklaring indienden, dat zij zich nog steeds gebonden gevoelden door hun eed op de Hannoveraanse grondwet, die koning Ernst August op i Nov. had opgeheven.
Op 12 Dec. werden zij ontslagen, daar zij blijk zouden hebben gegeven van revolutionnaire en hoogverraderlijke gezindheid; Dahlmann, Gervinus en Jakob Grimm werden tevens verbannen. De verklaring der „Zeven” en hun behandeling door de koning van Hannover verwekte in geheel Duitsland grote opwinding in liberaal- en nationaalvoelende kringen. Zij zelf verwierven geleidelijk leerstoelen aan universiteiten elders.