Italiaans operacomponist (Roncole io Oct. 1813-Milaan 27 Jan. 1901), toonde reeds op jeugdige leeftijd een zo grote muzikale aanleg, dat hij een stipendium kreeg van de nabij Roncole gelegen gemeente Busseto en de bescherming genoot van een rijke muziekliefhebber, A. Barezzi.
Dit stelde hem in staat om in Milaan te gaan studeren. Aan het conservatorium werd hij echter niet toegelaten wegens „gebrek aan begaafdheid”, daarom werd hij leerling van een kapelmeester van het Scala-theater, V. Lavigna. Met zijn eerste opera Oberto verwierf hij een vriendelijk succes.Daarna troffen hem echter tal van slagen: zijn beide kinderen stierven, daarna zijn vrouw, zijn tweede opera Un giorno di regno werd een fiasco en zijn geldmiddelen raakten uitgeput. In zijn wanhoop zwoer hij, nooit meer te zullen componeren, maar zijn oude maecenas en schoonvader Barezzi wist ondanks zijn eigen smart over het verlies van zijn dochter opnieuw Verdi’s zelfvertrouwen te wekken en zijn impresario B. Merelli wist hem door een list te interesseren voor een nieuw libretto. Deze opera, Nabucco, werd een doorslaand succes, dat sindsdien bij zijn volgende werken over het algemeen in een stijgende lijn ging. Vooral de in de jaren 1851 -’53 ontstane opera’s Rigoletio, II Trovatore en La Traviata werden spoedig populair.
Verschillende koren en liederen uit zijn opera’s, te beginnen reeds met Nabucco, appelleerden aan het verlangen tot onafhankelijkheid bij het Italiaanse volk. De naam Verdi werd geheel en al geïdentificeerd met de onafhankelijkheidsbeweging, toen de onschuldige toejuiching „Viva Verdi” voor alle ingewijden betekende „Viva Fittorio Emanuele, Re D’ italia” en deze spreuk bij de première van Un ballo in maschera in 1859 te Rome op alle muren werd gekrast. Op verzoek van de staatsman Cavour nam Verdi in 1860 zitting als gedeputeerde in het eerste Italiaanse parlement. Hij voelde zich in de politiek echter niet thuis en trok zich in 1865 uit deze functie terug. Zijn roem als opera-componist was inmiddels tot over de grenzen gedrongen: La Forza del Destino schreef hij voor St Petersburg, Don Carlos voor Parijs, Aida voor de opening van het Suezkanaal te Caïro in 1871. Daarna volgden nog Otello (1887) en Falstaff (1893). Belangrijke werken uit zijn laatste periode zijn ook het Requiem en de Quattro Pezzi Sacri.
In Verdi’s werken ligt het zwaartepunt steeds in de zangstem, die draagster is van de muzikale gedachte en uitdrukking geeft aan alle menselijke aandoeningen; in dit, zowel als in menig ander opzicht was hij dus een antipode van Wagner. Toch speelt de orkestbegeleiding in Verdi’s werken een grote rol; de behandeling van het orkest is typerend in de drie perioden die onderscheiden worden: de vroege periode met — zoals Italianen dit kernachtig uitdrukken — een geïnstrumenteerde gitaarbegeleiding, de middenperiode (van Rigoletto tot Don Carlos) met een wel is waar doorzichtig orkest, maar gekarakteriseerd door een effectvol gebruik van de orkestinstrumenten, en de laatste periode (van Aida tot Falstaff) met een rijke symphonische begeleiding. Hoewel Verdi grote bewondering had voor Wagner, achtte hij Wagner’s principes onjuist voor de Italiaanse opera. De Wagnerianen onder zijn eigen landgenoten lieten niet na hem de vaak zeer simpele structuur van zijn muziek te verwijten en toen hij met Otello een overtuigende „interessante” symphonische partituur leverde, heette het dat Verdi nu eindelijk de lering uit Wagner’s voorbeeld had getrokken. Van de weeromstuit gebruiken Wagner’s tegenstanders de directe en levenswarme opera’s van Verdi om de scheppingen van Wagner te kleineren. Hieruit kan men wel afleiden, dat Verdi een zeker even dominerende figuur in de 19de-eeuwse opera is geweest als Wagner.
Behalve de reeds genoemde werken worden van Verdi’s 27 opera’s nog wel aangehaald of uitgevoerd: I Lombardi, Ernani, Giovanna d’Arco, Macbeth, Luisa Miller, I Vespri Siciliani en Simone Boccanegra; voorts schreef hij een strijkkwartet en koorwerken.
Lit.: G. Cesari & A. Luzio, I copia-lettere (Verdi’s brieven) (Milano 1913); Biografieën d. C. Bellaigue (Paris 1911); C. Gatta, 2 dln (Milano 1931); A.
Weissmann (Stuttgart 1922); H. Gerigk (Potsdam 1932’); M. Chop (Leipzig 1928, Reclam Üniv. Bibl., 5595); K. Holl (Berlin 1939); D. Hussey (London 1943); N. Loeser (Haarlem 1948, Componistenserie 5).