noemt men het verschijnsel, dat bepaalde levensverrichtingen van de plant beïnvloed worden door het aantal uren, dat de plant per etmaal licht ontvangt. De eerste onderzoekers, die wezen op het belang van de daglengte, waren de Amerikanen Garner en Allard (1920).
De aanleiding tot hun onderzoek was het volgende: een variëteit van de Maryland-tabak vertoonde, naar Washington overgebracht, een merkwaardig groeitype: er trad geen bloemvorming op en als gevolg hiervan groeide de plant onbeperkt vegetatief verder zodat gigantische afmetingen werden bereikt. Wanneer deze variëteit echter des winters in een warme kas werd opgekweekt trad in het voorjaar overvloedige bloemvorming op, waarbij ook de vegetatieve ontwikkeling tot normale proporties beperkt bleef. Het bleek uit experimenten, dat voor het optreden van bloemen een bepaalde daglengte niet overschreden mocht worden; in Washington was ’s zomers de daglengte te lang, terwijl de in de kas opgekweekte planten in het voorjaar bij kortere daglengte tot bloemaanleg konden overgaan. Het onderzoek werd door Garner en Allard uitgestrekt over een groot aantal andere plantensoorten, waarbij bleek dat verschillende andere planten eveneens slechts tot bloei kwamen, wanneer een bepaald aantal uren daglicht niet werd overschreden. Daarentegen bleken andere planten juist tot bloei te komen, wanneer ze gedurende het grootste deel van het etmaal aan daglicht waren blootgesteld, terwijl weer andere plantensoorten zich van het aantal uren daglicht niets aantrokken en bij iedere daglengte tot bloei kwamen. Zij verdeelden op grond van deze waarnemingen de planten in korte-dagplanten, lange-dagplantenen indifferente planten. Op onze breedte treft men de korte-dagplanten vnl. aan bij de planten, die in voor- en najaar bloeien, de lange-dagplanten bij de planten, die midden in de zomer tot bloei geraken.Hoewel deze termen goed zijn ingeburgerd en algemeen gebruikt worden moet toch worden opemerkt dat deze indeling te schematisch is. De loemvorming is nl. een zeer gecompliceerd proces, waarbij verschillende stadia te onderscheiden zijn, zoals knopvorming, knopontplooiing enz. Het is gebleken, dat het effect van de daglengte op deze phasen van zeer verschillende aard kan zijn. Veel planten bijv. vormen haar knoppen in de zomermaanden bij lange dag, doch komen eerst in het najaar bij korte dag tot bloei. Bovendien wordt de bloemvorming nog door talrijke andere factoren beheerst, zoals de temperatuur, die de invloed van de daglengte kunnen doorkruisen. Ook kan de reactie t.o.v. de daglengte met de leeftijd van de plant variëren: Kalanchoe Blossfeldiana bijv. bloeit op drie maanden oude leeftijd bij een daglengte van 6-9 uur, op 5 maanden oude leeftijd bij een daglengte van 12 uur en op 7 maanden oude leeftijd zelfs bij continue belichting. Ook is de grens tussen lange- en korte-dagplanten dikwijls niet scherp te trekken. Hoewel bij korte-dagplanten een bepaalde daglengte (bijv. van 9 uur) niet overschreden mag worden, is voor de bloemvorming toch ook een minimale belichtingsperiode noodzakelijk al kan deze soms zeer klein zijn (volgens Harder is bij Kalanchoe een seconde daglicht voldoende om bloemvorming mogelijk te maken!). Bij typische Iange-dagplanten is er wel een minimale daglengte (bijv. 15uur), maar geen maximale: zij bloeien ook bij continue belichting.
Bij de korte-dagplanten is het niet zozeer de daglengte als de nachtlengte, die beslissend is voor het optreden van de bloei. Dit is gebleken uit proeven, waarbij men planten aan andere dan 24 uur durende perioden blootstelde. Hamner en Bonn er namen bijv. waar, dat Xanthium Pennsylvanicum bij een periode van 4 uur licht en 8 uur donker niet bloeide, bij een periode van 16 uur licht en 32 uur donker wel. Bij een periode van 9 uur licht en 15 uur donker trad bloei op, doch deze bleef achterwege wanneer de donkerperiode door een minuut licht werd onderbroken. Hieruit trokken zij de conclusie, dat voor de bloemvorming van een dergelijke korte-dagplant een bepaalde periode van ononderbroken duisternis noodzakelijk was. Waarschijnlijk zijn voor de bloemvorming een aantal reacties noodzakelijk, waarvan sommige alleen bij een bepaalde ononderbroken periode van licht, andere daarentegen bij een bepaalde ononderbroken periode van duisternis volledig kunnen verlopen. De intensiteit van het licht, dat noodzakelijk is voor de lichtperiode, of dat in staat is de donkere periode te onderbreken, hoeft slechts zeer gering te zijn: volgens Gaertner en Braunroth zou zelfs maanlicht in staat zijn de bloei van lange-dagplanten te vervroegen en van korte-dagplanten te vertragen! Over de spectrale samenstelling van het benodigde licht heerst geen eenstemmigheid: Funke vond, dat van willekeurig gekozen soorten 42 geen voorkeur voor een bepaald deel van het spectrum vertoonden, voor 29 had rood licht dezelfde fotoperiodische werking als wit licht, voor 8 soorten (alle tot de Cruciferen behorend) was dit alleen voor blauw licht het geval.
In 1936 en volgende jaren heeft de Russische onderzoeker Cajlachjan proeven verricht, die een bijdrage kunnen leveren voor een verklaring van deze verschijnselen. Wanneer hij bijv. dekortedagplant Helianthus tuberosus entte op de langedagplant Helianthus annuus en hij verwijderde van de laatste alle zijtakken, dan bleek de kortedagplant H. tuberosus toch bij lange dag tot bloei te komen. Hij trok hieruit de gevolgtrekking, dat onder invloed van de lange dag in de onderstam een bepaalde stof gevormd was, die, naar de bovenstam getransporteerd, daar bloemvorming veroorzaakte. Deze stof werd bloeihormoon of florigeen gedoopt. Deze proeven zijn herhaaldelijk bevestigd en de gangbare veronderstelling is dan ook, dat de dag- of nachtlengte noodzakelijk is om bij een bepaalde plant dit florigeen te kunnen vormen. Zolang men er evenwel nog niet in geslaagd is dit florigeen uit de plant te extraheren (en ondanks zeer vele pogingen is men hierin nog altijd niet geslaagd) blijft het bestaan van florigeen een, zij het ook aannemelijke, hypothese.
Hoewel de bloemvorming het meest opvallende verschijnsel is, dat onder invloed staat van de fotoperiode kent men nog veel meer effecten, die door een bepaalde dag- of nachtlengte beïnvloed worden. Het gehele voorkomen van een plant (afmetingen en vorm der bladeren, vertakking der stengels enz.) verandert vaak met de daglengte, waaraan deze plant gedurende de ontwikkeling is blootgesteld. Bij veel planten worden knollen alleen bij korte dag aangelegd, terwijl ook het afwerpen van de bladeren door onze bomen in het najaar door de daglengte beïnvloed kan worden. Dit is in steden vaak zeer fraai te zien bij bomen, die zich in de nabijheid van een lantaren bevinden.
Ten slotte moet nog even gewezen worden op de grote practische betekenis van deze waarnemingen. Dank zij onze kennis van de invloed van de daglengte op het vormen der bloemen is het de kwekers mogelijk geworden het tijdstip waarop de bloemen verschijnen in de hand te houden. Kortedagplanten houdt men dan zolang in de lange dag (door bijbelichting gedurende enkele uren ’s morgens en ’s avonds, of door een korte belichting midden in de nacht), tot men bloemen wenst, waarna overbrenging in een korte dag voldoende is om de planten direct tot bloei te brengen. Het omgekeerde procédé is natuurlijk toe te passen bij lange-dagplanten.
DR A. QUISPEL