Nederlands rechtsgeleerde (Hellendoorn 6 Oct. 1827 - ’s-Gravenhage 17 Nov. 1913), werd in 1871 benoemd tot lid van de Hoge Raad en in 1897 tot resident (tot 1908). Kort na de oprichting werd hij tot lid van het „permanente hof van arbitrage” te ’s-Gravenhage benoemd; de aanbieding van een professoraat aan het Athenaeum te Amsterdam (1869) werd door hem van de hand gewezen.
Overtuigd aanhanger van de historische methode der rechtsbeoefening, heeft hij deze in zijn twee hoofdwerken met grote geleerdheid toegepast.Bibl. De algemeene beginselen van het bezitrecht en de Nederlandsche bezitactiën (1869); Algemeene beginselen van de leer der rechtsgeldigheid van verbintenissen uit overeenkomst (1890); Opmerkingen over het Ontwerp van Wet regelende de verantwoordelijkheid d. hoofden van de ministeriëele departementen (1854).