is de mate, waarin een atoom van een element neiging heeft een electron op te nemen tot een negatief ion. Aldus is fluor* het meest electronegatieve element.
Aan het andere einde van de schaal staan de electropositieve elementen. Deze laatste staan juist betrekkelijk gemakkelijk een electron af, onder vorming van een positief ion. De energie hiervoor nodig, de ionisatie-energie (of -spanning) is het geringst voor het caesium; dit is het minst electronegatieve, meest electropositieve element. Het verschil in electronegativiteit van twee atomen bepaalt in sterke mate het karakter van de binding tussen beide {z chemische binding). Is het verschil groot (verg. CsF, ook NaCl), dan is de binding overwegend een ion-binding; is het verschil gering, zoals bij koolstof en waterstof, dan ontstaat een atoombinding met een gering polair karakter, d.i. een klein dipoolmoment. Bij de binding C-Cl zal ten gevolge van de grotere electronegativiteit van het chlooratoom de binding een aanzienlijk dipoolmoment bezitten, omdat het chlooratoom de bindingselectronen sterker aantrekt dan het koolstofatoom. Het is mogelijk een electronegativiteitsschaal op te stellen op grond van verschillende criteria zoals dipoolmoment, bindingsenergie en ionisatie-energie; de volgorde van de elementen blijkt vrijwel dezelfde te zijn. De mate van electronegativiteit hangt ook samen met het oxyderend vermogen van een element, resp. de electropositiviteit met het reducerend vermogen (z oxydatie).Lit.: J. A. A. Ketelaar, De Chemische Binding (Amsterdam 1947).