(= clivage) is in de geologie de eigenschap van sommige gesteenten door talloze evenwijdige diaklasen in onnoemelijk veel dunne bladen verdeeld te zijn, die generlei verband houden met de gelaagdheid van het gesteente. Zij treedt uitsluitend in geplooide sedimentaire lagen op.
P. Fourmarier, de Luikse geoloog, heeft in talrijke studies aangetoond, dat behalve aan de tangentiale druk, die de plooiing veroorzaakt heeft, nog aan andere voorwaarden voldaan moet zijn om clivage te veroorzaken. Hiervan is de belangrijkste, dat boven het gesteente met druksplijting een gesteentepakket van gemiddeld 6000 m dikte gelegen moet hebben, waardoor een sterke belastingsdruk werd uitgeoefend. Voorts zijn niet alle sedimenten aan clivage onderhevig. Kwartsieten vertonen het verschijnsel zelden, maar kalkhoudende leien zijn er zeer gevoelig voor evenals steenkoolstof-houdende leien. Met de druksplijting gaat hand in hand een matige metamorfose, hier dus vooral van klei in leisteen. Het ontstaan van druksplijting wordt toegeschreven aan differentiële verschuivingen, die het plooiingsproces begeleiden en mogelijk maken.PROF. DR B. G. ESCHER
Lit.: P. Fourmarier, Essai sur Ia distribution, l’allure et la genèse du clivage schisteux dans les Appalaches. Annales Soc. Géol. de Belgique (Liège 1936), p. M69-M131.