een van de beroemdste Russische romanschrijvers (Moskou 30 Oct. 1821 - St Petersburg 30 Jan. 1881), zoon van een officier van gezondheid uit een vervallen adellijke familie, verwierf in 1843 de graad van onderluitenant, maar besloot na de dood van zijn vader (1844) zich geheel aan de literatuur te wijden. Naast de Russen Gogolj en Poesjkin stelde hij zich Balzac en George Sand tot voorbeeld.
Zijn eerste roman, Arme Menschen, werd in handschrift gelezen door de gezaghebbende criticus Belinski, zo ook door de dichter Njekrasow. Het werk verscheen dan ook in een door Njekrasow uitgegeven publicatie de Peterburgski Sbornik (de Peterburgse Verscheidenheden, 1846). In zijn tweede werk De Dubbelganger (Dwoïnik) behandelt hij met gelijk meesterschap hetzelfde thema als Edgar Poe in zijn William Wilson. De Dubbelganger, ongetwijfeld hoger staande dan Arme Menschen, werd door de Russische critici koel ontvangen. Op De Dubbelganger volgt Gospodin Procharkin (de Heer Procharkin), de afschuwelijke dood van een gierigaard. Daarop volgt o.a. Njetotekka Njezwanowna de aandoenlijke geschiedenis van de stiefdochter van een arme muzikant, die in een rijk huis wordt opgevoed. Zij kan als een voorloopster worden beschouwd van de heldinnen uit Dostojewskij’s latere werken. Door armoede en ziekte gekweld, verviel hij tot verbittering en ziekelijke fantasieën. In 1847 sloot hij zich aan bij de revolutionnaire bijeenkomsten onder leiding van Petratsjewskij. Ofschoon het hier grotendeels bij theoretiseren bleef, men las bijv. te zamen de werken van Fourier, werd een dertigtal verdachten, o.w. Dostojewskij en zijn broeder, 23 Apr. 1849 gearresteerd. Men beschuldigde er Dostojewskij o.a. van dat hij een open brief van Bjelenski aan Gogolj, waarin deze de Orthodoxe Kerk zou hebben aangevallen, had helpen verspreiden. De gearresteerden werden eerst tot acht, later tot vier jaar catorga veroordeeld, na welke tijd de gevangenen als soldaten hadden te dienen. Waarschijnlijk uit een soort van sadisme meldde men de gearresteerden echter, dat zij ter dood waren veroordeeld en men deed zelfs, alsof men zich er op voorbereidde hen dood te schieten. Een van de mannen werd daar krankzinnig van. Dostojewskij maakt zowel in De Idioot als in Het dagboek van een Schrijver gewag van deze gebeurtenis op 22 Dec. 1849. Reeds voor die tijd leed hij aan vallende ziekte, die door de ondervonden zenuwschokken natuurlijk verergerde. Zijn ondervindingen in Siberië beschreef hij in zijn Herinneringen uit een Dodenhuis. Bij de troonsbestijging van Alexander II in 1855 werd hij uit de dienst ontslagen. In 1856 was hij in het huwelijk getreden met een weduwe, Isajew, die in 1867 na een weinig gelukkig huwelijk overleed. Sedert 1861 gaf hij met zijn broeder het tijdschrift Wremja (De Tijd) uit, waarin zijn roman Oenidjonië i Oskorbljonië (De Vernederden) verscheen (1861-’62). In 1862 bezocht Dostojewskij voor het eerst het buitenland (Engeland, Frankrijk en Duitsland). In 1863 werd het uitgeven van zijn tijdschrift verboden wegens een artikel over de Poolse kwestie, ofschoon het onder een andere naam bleef voortbestaan. Uit die tijd dateert ook zijn verbintenis met Apolinaria Soezlowa, die hij later als een „helse” vrouw betitelde, door wie Dostojewskij ongetwijfeld de infernale kanten van het mensenleven leerde kennen. In 1864 verschijnt zijn machtigste novelle Zapiski uz podpolja (De Herinneringen uit het Ondergrondse). De indrukken te midden van misdadigers en soldaten opgedaan, verdiepten ongemeen zijn psychologische blik en zijn opvattingen over goed en kwaad en de vrucht daarvan was zijn beroemdste roman Prestuplenije i nakazanije (Misdaad en Straf, 1867, in Nederland bekend als Schuld en Boete), de geschiedenis van een arm student, die uit zelfoverschatting en onder de indruk van de ellende om hem heen, een moord begaat en vervolgens liefde opvat voor een prostituée, onder wier invloed hij zijn misdaad bekent, waarop zij hem naar Siberië volgt. Van zijn overige romans zijn de voornaamste Igrok (De Speler), gestenografeerd door Anna Grigorjewna, met wie hij later in het huwelijk treedt en die een heilzame invloed op hem heeft uitgeoefend, De Idioot (1868), Wjetchni Moedj (De Eeuwige Echtgenoot), een meesterlijke analyse van de man, die bedrogen wil worden, Besy (De Duivels, de Nederlandse vertaling is getiteld Boze Geesten, 1871-1872), Podrostok (De Half-Volwassene, 1875) en Bratja Karamazowy (De Gebroeders Karamazow, 1881). Al deze werken vertonen een buitengewoon verfijnde psychologische ontleding, met veelal ziekelijke of aan het ziekelijke grenzende stemmingen en neigingen.Sedert 1865 had Dostojewskij verschillende journalistieke ondernemingen op touw gezet met nationalistische bedoelingen, die echter geen succes hadden, zodat hij voor zijn schuldeisers naar Duitsland en Italië moest vluchten. Behalve door deze zorgen werd hij gekweld door echtelijke moeilijkheden en epileptische toevallen. In 1873 keerde hij naar Rusland terug en werd er redacteur van het tijdschrift Grazhdanin (De Burger). De gevolgen van zijn verblijf in Siberië is Dostojewskij nooit te boven gekomen: hij was oud vóór zijn tijd, wantrouwend, in zichzelf gekeerd en schamper. Zijn revolutionnaire denkbeelden had hij geheel opgegeven, wat hem door velen verweten werd. Nochtans verwierf hij zich in zijn laatste levensjaren een buitengewone populariteit. Hij gaf toen jarenlang uit de Djewnik Pisatelja (Het dagboek van een Schrijver), waarin o.a. de prachtige vertelling Krotkaja (De Zachtmoedige) voorkomt. Een ongeëvenaarde indruk maakte ook zijn rede, gehouden bij de onthulling van het Poesjkin-monument te Moskou (8 Juni 1880). Het jaar daarop is hij gestorven. Een volledige uitgave van zijn werken verscheen te St Petersburg van 1882-1883 (14 dln) en in de jaren 1926-1930 een uitgave in 13 dln.
Lit.: E. M. de Vogüé, Le roman russe (Paris 1886, 2de dr. 1888); T. Segaloff, Die Krankheit D.’s (München 1907); D. Merejkowski, Tolstoi en D. als menschen en kunstenaars (Utrecht 1918): D. Coster, D., een essay (Arnhem 1920); Aimé Dostojewsky, F. M. D. (Arnhem 1920, Duitse uitg. 1920, Fr. uitg. 1926); E. Thurneysen, D. (2de dr. 1922, 3de dr. 1925, Ned. vert. 1930); P. Natorp, D.’s Bedeutung für die gegenwärtige Kulturkrisis (Jena 1923); A. Gide, D. (11de dr. Paris 1923); J. M. Romein, D. in de Westersche Kritiek. Een hfdst. uit de gesch. v. d. lit. roem, diss. Leiden (1924); L. Schestow, D. und Nietzsche (Köln 1924); J. Meier-Gräfe, D. der Dichter (1926, met bibliografie); St. Zweig, Die Baumeister der Welt. I Drei Meister: Balzac, Dickens, D. (1929); E. H. Carr, D. (London 1931); J. Madaule, Le christianisme de D. (Paris 1939); H. R. S. van der Veen, D.’s vernederden en gekrenkten (Groningen 1946, met lit. opg.); S. Vestdijk, Het schuldprobleem bij D. (1946).