is een regentschap in Java’s Oosthoek. Het telde in 1930 1.403.700 inw., w.o. 1.301.908 Inheemsen, 3881 Europeanen, 15.764 Chinezen en 2147 andere Vreemde Oosterlingen.
Het N.O. deel van het regentschap heeft een Madoerese bevolking, het Z.W. deel wordt vnl. bevolkt door jongere Javaanse immigranten. Verder vindt men enkele dorpen die door „Oesingers” worden bewoond, d.z. afstammelingen van de oorspronkelijke Javaanse bevolking, de Balambangers.Tot het regentschap behoort het eiland Noesa Baroeng dat tot natuurmonument is aangewezen. De totale oppervlakte van het regentschap bedroeg 3358,16 km2, waarvan ca 77.000 ha tegal en 70.000 ha sawah.
Het regentschap bestaat vnl. uit de berglanden van de Jang, Raoeng en Mrawan en de laagvlakte aan de zuidvoet daarvan gelegen. In deze vlakte werden de hoogste padiproducties van Java verkregen, t.w. in het district Poeger 43 pikol per bouw en in het district Rambipoedji 42 pikol per bouw. De gronden in deze districten danken hun vruchtbaarheid aan de bedekking met nog weinig verweerd Raoeng-materiaal, terwijl de oudere verder verweerde Jang-grond zorgt voor voldoende watercapaciteit.
Voor de oorlog trof men in dit regentschap enkele suikerfabrieken aan, benevens een 12-tal tabaksondernemingen en — nl. tegen de hellingen van de Jang — enige Robusta-koffie- en rubberondernemingen. Door de eerste militaire actie van Juli-Aug. 1947 werd de Oosthoek door Nederlandse mariniers bezet. Sindsdien werd begonnen met het herstel van de ondernemingen. Door de bij tijden grote onveiligheid werd aan dit herstel veel vertraging toegebracht.
De hoofdplaats Djember telde in 1930 ca 23.000 inw., w.o. 20.130 Inheemsen, 764 Europeanen, 1865 Chinezen en 200 Arabieren.