is een Zuidduits of Oostenrijks ridder, aan wie een aantal der oudste liederen van de Duitse middeleeuwse minnezang toegeschreven wordt; in een der strophen is nl. sprake van een ridder, die „in Kürenberg’s Weise” zingt. Welke Kürenberger dat is, is niet nauwkeurig bekend; verschillende ridders van die naam worden tussen 1132 en 1213 in Opper-Beieren en Neder-Oostenrijk in oorkonden vermeld.
Op grond van de strophevorm, die wel met die van een oudere vorm van het Nibelungenlied overeenstemt, vermoedt men, dat de liederen van de Kürenberger ca 1160 gedicht zijn; de vele assonanties (onzuivere rijmen) en de vroeg-hoofse opvattingen van de dichter, die tegenover de naar zijn liefde verlangende ridderlijke dame een spottend-afwijzende houding aanneemt, zijn met deze datering in overeenstemming. Zijn liederen ademen overigens al ridderlijke geest in enigszins primitieve vorm; vooral bekend is het Valkenlied. Afdruk der liederen in von Kraus, Minnesangs Frühling (5de dr., 1949) en commentaar in zijn Minnesangs Frühling, Untersuchungen (1939).