Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

COALITIE

betekenis & definitie

(1, politiek) noemt men in de Nederlandse politiek de samenwerking van de grote partijen der rechterzijde, waartoe het initiatief werd genomen door Kuyper en Schaepman. In 1888 verwierven anti-revolutionnairen en katholieken, samen werkend op grond van een electoraal accoord, een meerderheid in de Tweede Kamer, wat leidde tot het optreden van het eerste coalitiekabinet, dat van Mackay (1888-1891).

Deze samenwerking, waartoe ook de Christelijk-Historische Unie toetrad, was aanvankelijk gericht tegen de liberalen, later ook tegen de sociaal-democraten; vooral de strijd voor het bijzonder onderwijs vormde een band om de aangesloten partijen. De voorwaarden der samenwerking waren vervat in een politiek en electoraal accoord; dit laatste kwam evenwel te vervallen, toen in 1917 het algemeen stemrecht en het evenredig kiesstelsel werden ingevoerd. Practisch hield de coalitie op te bestaan in Nov. 1925, toen de post voor het gezantschap bij het Vaticaan met medewerking der Christelijk Historische Unie werd verworpen, wat de katholieken ten zeerste griefde.PROF. DR A. J. C.

RÜTER.

(2, arbeidsrecht). Op het gebied der sociale politiek wordt onder coalitie verstaan de tijdelijke of blijvende vereniging van werknemers of werkgevers, derhalve hetzij een verbond van patroons, om zich te verzetten tegen de eisen der werklieden, hetzij een vereniging van werklieden ten doel hebbend om betere arbeidsvoorwaarden te verkrijgen.

Coalitie behoeft niet te leiden tot werkstaking of uitsluiting. Integendeel, hoe sterker de coalitie is, des te meer zal zij in de regel geneigd zijn bij voorkeur langs de weg der vreedzame onderhandelingen haar doel te bereiken.

Het begrip is evenmin identiek met patroonsbond of vakvereniging. Want de coalitie kan zijn van voorbijgaande aard, een losse, tijdelijke band. Die losse band kan evenwel de aanleiding zijn tot een blijvende aaneensluiting van belanghebbenden.

Voor de werklieden is het bezit van het coalitierecht een eerste voorwaarde voor het behouden of het verbeteren van hun levensstandaard. Begrijpelijkerwijze hebben dan ook in alle tijden de werklieden zich grote opofferingen getroost, om die vrijheid te verkrijgen of te behouden.

De strijd om de coalitie-vrijheid is niet in onze tijd ontstaan. Toen het gilde langzamerhand was geworden een patroonsbond, waarin de werklieden hetzij in het geheel niet werden toegelaten, hetzij een zeer ondergeschikte rol vervulden, zijn door de werklieden ook in Nederland herhaaldelijk pogingen gedaan, om zich te organiseren tegenover het patroonsbelang. In Nederland gelukte hun dit alleen op bedekte wijze. Een aantal begrafenis- en ziekenbussen beoogde als nevendoel ook de loonbelangen van de leden te verdedigen, althans te bespreken.

Ook van arbeiderssamenscholingen (d.i. van tijdelijke coalities) zijn in onze geschiedenis verscheidene voorbeelden te vinden. En niet zelden heeft in Nederland de overheid (bijv. te Amsterdam) maatregelen genomen om zulke coalities te verhinderen. Daarentegen was het patroonsgilde een vereniging waartoe de overheid dwong in te gaan.

De Franse revolutie maakte een einde aan het bestaan der gilden. In de nacht van 4 Aug. 1789 werd besloten tot haar afschaffing, welke in 1791 haar beslag kreeg. Daarbij werden niet alleen de gilden afgeschaft, maar elke vereniging van bedrijfsgenoten, welke door gemeenschappelijke samenwerking de gang der werkzaamheden zochten te beïnvloeden, werd verboden. Het coalitieverbod van 14 Juni 1791 luidde: „Overmits de vernietiging van iedere soort van vereniging van burgers van dezelfde stand of hetzelfde beroep een der grondslagen is van de Franse Staatsregeling, is het verboden ze wederom te herstellen, onder welk voorwendsel of welke vorm ook.

De burgers van dezelfde stand of hetzelfde beroep, de ondernemers, die open winkels houden, de werklieden en ambachtslieden, welke ook, zullen, wanneer zij bij elkaar komen, zich noch een president, noch een secretaris, noch bestuursleden kunnen kiezen, noch registers houden, noch besluiten nemen, noch beraadslagen, noch reglementen vaststellen omtrent hun vermeende gemeenschappelijke belangen”.

Dit zowel tegen patroons als tegen werklieden gerichte verenigingsverbod werd bij de wet van 22 Germinal jaar XI (1803) vervangen door een regeling waarbij de vereniging van werkgevers alleen dan werd verboden, indien zij ten doel had op onrechtmatige wijze loonsverhoging af te dwingen. Voor de werklieden bleef het coalitieverbod echter in volle omvang gehandhaafd. In 1810 werd het verbod in de Code Pénal (Wetboek van Strafrecht) opgenomen.

Nederland volgde spoedig het Franse voorbeeld. De tweede nationale vergadering van de Bataafse Republiek besloot tot afschaffing der gilden als „onbestaanbaar met het algemeen geluk” en art. 53 van de Staatsregeling van 1798 bepaalde in zijn eerste zinsnede: „Bij de aanneming der staatsregeling worden vervallen verklaard alle gilden, corporatiën of broederschappen van neringen, ambachten of fabrieken”.

Volgens de in 1811 in Nederland ingevoerde Code Pénal kon geen gezelschap of genootschap van meer dan 20 personen met het oogmerk op bepaalde dagen samen te komen, worden opgericht, zonder voorkennis van de Regering, die elke voorwaarde kon opleggen, die zij verkoos. De wet van 22 Apr. 1855 Stbl. no 32, waarbij uitvoering gegeven werd aan het in de Grondwet van 1848 erkende recht van vereniging en vergadering, schafte deze artikelen af en bestrafte alleen de deelneming aan verboden verenigingen.

Daarmede was echter de coalitievrijheid niet erkend. Want de artt. 414-416 C.P. bleven tot 1872 in stand. De coalitie van arbeiders was steeds verboden, ook al ging hun streven niet tegen recht en billijkheid in. Genadiger was de wet tegen de werkgevers, die alleen strafwaardig zouden zijn, indien zij zich coaliseerden om ,,injustement” en „abusivement” loonsvermindering te bewerken.

Hoe rechtmatig de eisen der werklieden ook waren, hun vereniging was steeds strafbaar.

De eerste, die zijn stem tegen het coalitieverbod in het Nederlandse Parlement liet horen, was mr S. van Houten (20 Nov. 1869). Na een ontwijkend antwoord ontvangen te hebben op de vraag, of de Regering geneigd was een wetsontwerp tot afschaffing van het verbod in te dienen (bij monde van de minister Van Lilaar), schreef hij zijn bekende brochure: De regtstoestand der werklieden in Nederland. Na een herhaalde interpellatie van de afgevaardigde van Groningen, diende mr Jolles, de opvolger van de afgetreden minister Van Lilaar, op 30 Apr. 1871 het lang begeerde wetsontwerp in, dat de wet werd van 12 Apr. 1872 (Stbl. no 24).

Eindelijk was dus in Nederland, 8 jaren later dan in Frankrijk en 3 jaren later dan in Duitsland, de coalitie vrijheid ook voor de arbeider erkend.

Ook in BELGIË bleef, ondanks de erkenning van het recht van vereniging en vergadering in de Grondwet van 1831, het coalitieverbod van de Code Pénal van kracht. Eerst in 1867 maakte het nieuwe Strafwetboek er een einde aan.

In Engeland bestond van oudsher vrijheid van vereniging doch alleen voor een geoorloofd doel en met gebruikmaking van geoorloofde middelen. Was dit niet het geval, dan was er „criminal conspiracy” (misdadige samenzwering). De Combination Act van 1799 verklaarde, als strekkende tot beperking van de bedrijfsvrijheid. alle overeenkomsten tussen arbeiders om wijzigingen der arbeidsvoorwaarden te verkrijgen, onwettig, nadat van 1720 af voor een 40-tal afzonderlijke vakken coalitieverboden waren uitgevaardigd. Coalitie was dus „criminal conspiracy”.

In 1800 werd dit coalitieverbod tot de werkgevers uitgebreid, zonder dat het echter ooit op hen is toegepast. In 1824 werden de Combination Acts 1799-1800 afgeschaft, en in 1825 werd bij een nieuwe Combination Act verklaard, dat, ofschoon de vakverenigingen de strekking hadden om de bedrijfsvrijheid te beperken en dus feitelijk als onwettig waren te beschouwen, zij niet zouden worden beschouwd als „criminal conspiracies”, mits zij geen geweld gebruikten. Dientengevolge kon in Engeland het eerst een wettige vakbeweging ontstaan en uitgroeien. In latere jaren is zowel de vakbeweging als het stakingsrecht uitdrukkelijk in de Engelse wetgeving erkend.

Eerst de Trade Union Act van 1871, de eerste wet ter wereld, die een afzonderlijke regeling van het vakverenigingswezen behelsde en die o.a. het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid door vakverenigingen regelde, heeft de laatste wettelijke belemmeringen voor de volle ontplooiing van het vakverenigingsleven in Engeland opgeheven.

In Frankrijk heeft de wet van 25 Mei 1864 de afschaffing gebracht van het coalitieverbod. Voldoende was dit niet, aangezien art. 416 van de Code Pénal bleef bestaan, waarin alle werklieden, patroons en aannemers strafbaar werden gesteld, die met behulp van boeten, verboden enz., als uitvloeisel van een gezamenlijk beraamd plan, op de vrijheid van bedrijf of van arbeid inbreuk mochten hebben gemaakt. Deze bepaling werd eerst afgeschaft bij de wet van 21 Mrt 1884, welke een regeling trof voor de vakverenigingen. Deze wet is in 1920 gewijzigd en in 1927 in de Code du Travail geïncorporeerd.

PROF. MR A.N. MOLENAAR

Lit.: Ph. Falkenburg, Bijdrage tot de leer van het Arbeidsloon (Rotterdam 1890); P. A. Diepenhorst, De Nederlandse Arbeidswetgeving, dl I (Utrecht 1921); G.

F. Ornstein, Vrijheid van Vakorganisatie (Amsterdam 1940).

< >