L. is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Asperifoliaceeën of Boragineeën (Ruwbladigen). Het omvat een 10-tal soorten uit Zuid-Europa en het mediterrane gebied, ca 30-45 cm hoge kruiden, met bijna of geheel onbehaarde, blauwgroene, berijpte, met hart- of pijlvormige voet stengelomvattende, verspreide bladeren en eindelingse bloeiwijzen met gele bloemen, gesteund door grote schutbladen.
De kelk is 5-delig, de rolronde, klokvormige bloemkroon 5-tandig, en elke bloem brengt maar twee vruchtjes voort in plaats van vier, deze echter met twee hokjes. Als sierplant worden gekweekt de ook adventief in Nederland gevonden, meestal 2-jarige C. minor L., met kleine bloemen, vaak met vijf roodbruine vlekken, en C. major L., met aan de rand gewimperde loofbladen en tot 3 cm lange bloemen met violetrode punten. Tot de Alpenflora behoort de overblijvende C. glabra Mill. (syn. C. alpina Kit.), geheel onbehaard en met goudgele bloemen met vijf purperrode vlekken.PROF. DR TH. J. STOMPS.