(Calêdonii, Calëeones), verzamelnaam, waarmee bij de klassieke schrijvers (het eerst bij Lucanus, VI, 67) de wilde stammen in N.W.-Brittannië worden aangeduid, welke het Romeinse gebied teisterden en tegen wie de Hadrianus- en Antoninus-muren werden opgeworpen. Tacitus (Vita Agricolae, 11) hield hen wegens hun uiterlijk voor Germanen; de moderne wetenschap beschouwt hen in hoofdzaak als Britten.
Ofschoon Agricola in 85 n. Chr. hun aanvoerder Calgacus bij de Mons Graupius een zware nederlaag toebracht, en later Septimius Severus en Constantius Chlorus zegevierend hun gebied doorkruisten, zijn zij nimmer duurzaam door de Romeinen onderworpen. Sedert het einde van de 3de eeuw gingen zij op in de Pikten, van wie een gedeelte nog in 368 bekend stond als Dicalydones. Hun naam bleef bewaard in Dunkeld (Gaelisch: Dünchailden, stad in Perthshire) en in Caledonische Woud (Latijn: Silva Caledonia, Saltus Caledonius; Kymrisch: Coed Celyddori), het toneel van een overwinning van de historische Arthur en van latere romantische verhalen.