heetten in de middel-eeuwen gezelschappen, die zich ten doel stelden, de vastenavond of het carnaval te vieren. De sporen ervan, in schriftelijke documenten nagelaten, zijn zeer schaars.
Zij waren verwant aan andere, aan de dwaasheid gewijde genootschappen, o.m. de Narrenorde, in 1381 aan het Kleefse hof gesticht en aan de „Infanterie (hier in de betekenis van: kinderschare) de la Mère Folie” te Dijon, die in 1454 van Philips van Bourgondië een handvest in dichtvorm ontving. Ook hun doel was tweeledig: het bedrijven van dwaze, uitbundige pret en het bespotten van hun medeburgers.De beginselen werden uit de kringen der aanzienlijken overgebracht op die van de burgerij, waar deze „gildekens” de naam „Blauwe schuit” verkregen. In de stoet, die op vastenavond door de straten ging, reden de leden mede in een schip op wielen, blauw geverfd, de kleur van de schijn die het wezen niet dekt, van de parodie en van de luchtigheid der zinnen. Het waren vooral de ambachtsgilden, die het voorwerp van hun grappen waren. Naar hun voorbeeld hadden zij zich ook zgn. beschermheiligen gekozen, als Sint Reinuit (rein-uit = helemaal leeg, schoon-op), Sint Luiaert, Sint Noywerk (node-werken). Het oudste en tevens uitvoerigste document in de Nederlanden over de „Blauwe schuit” is het handvest, door Jacob van Oestvoren in 1413 voor het gilde te Hoedekenskerke in Zeeland gedicht, waaruit blijkt, dat het bedrijven van zotheid het voornaamste oogmerk was. In latere tijd is de oorspronkelijke opzet enigszins verloren gegaan en werd de „Blauwe schuit” een soort gilde van landlopers, drinkebroers, slampampers en doordraaiers.
Ook in de beeldende kunst is de „Blauwe schuit” en het „Narrenschip” herhaaldelijk onderwerp tot verbeelding geweest. De meest bekende voorstelling is die van Hieronymus Bosch in het Louvre te Parijs.
P. T. A. SWILLENS
Lit.: Eelco Verwijs, Bibl. Middelned. Letterk. 4-5. Inl. pag. XXIII v.v. en pag. 94 v.v.; D. Th. Enklaar, Varende Luyden (1937), blz. 35-87 en Uit Uilenspiegel’s Kring (1940), blz. 109-123.