of belmundigheid was oudtijds in sommige delen van Nederland de naam voor de rechtstoestand, waarin een horige kon geraken, indien hij niet tijdig voldeed aan zijn verplichtingen aan zijn heer bijv. om hoofdcijns te betalen. Hij werd dan hetzij terstond hetzij na een bepaalde termijn belmondig verklaard, hetgeen betekende, dat zijn nalatenschap geheel (later ook wel voor de helft) aan zijn heer verviel alsof hij „volschuldig eigen” was geweest (anders had de heer hoogstens het recht op de keurmede, het beste stuk roerend goed, dat hij naliet).
Gewoonlijk kon men vóór zijn dood de belmondigheid nog afkopen door de achterstallige cijnzen dubbel te betalen.Lit.: S. J. Fockema Andreae, Bijdragen tot de Ned. Rechtsgeschiedenis, 3de bundel (1892, p. 78 vv); A. S. de Blécourt, Kort Begrip van het Oud-vaderl. burg. recht fi(i939), p. 164 en 272; W. H.
J. Massink, Hoorige rechten in Twenthe (1927), p. 67 w.; E. Heringa, Twee processen inzake belmondigheid van kamerlingen (Rechtshistorische opstellen aangeboden aan A. S. de Blécourt (1939), p. 182 w.).