(Duits: nog rechtop staande, d. w.z. vrije boeren omleggen: van hun vrijheid beroven) noemt men de praktijken der grootgrondbezittende edelen gedurende de 17de en 18de eeuw in de beide Mecklenburgen, Pruisen e. a. gebieden rechts van de Elbe om de nog vrije boeren tot horigen te maken en hun land bij het „Rittergut” in te lijven. In economisch opzicht was het voordeel van dit bedrijf, hetwelk te vergelijken is met de beruchte „exclosures” in Engeland, dat de productiecapaciteit van het land er door werd verhoogd, maar moreel ging de boerenstand er door achteruit.
De Pruisische koningen waren tegenstanders van het ,,bauern legen” — al was het alleen maar, omdat zij voor hun leger behoefte hadden aan een krachtige boerenstand — en gingen zelfs op hun kroondomeinen over tot het zoveel mogelijk vrij maken van de boeren, maar zij konden het niet verhinderen. Door het vermaarde Edict van 9 Oct. 1807 hief minister vom Stein* de horigheid der boeren op — de „heerlijke rechten” bleven voorlopig nog bestaan — maar tevens kregen de edelen — nu in beginsel de standsvoorrechten werden opgeheven — het recht boerengoed te kopen, d.w.z tegen geldelijke vergoeding de boeren, die tot dusver althans aan hun land gebonden waren, van hun land te jagen. Zo werden de boeren voor een deel proletariërs.Lit.: Wittich, Die Grundherrschaft in N.W.-Deutschland (1896); H. Sée, Esquisse d’une histoire du régime agraire en Europe aux i8me et igme siècles (1921).