staatsman en geschiedschrijver (Kopenhagen 27 Aug. 1776 - Bonn 2 Jan. 1831), trad in 1799 in Deense staatsdienst, werd in 1804 directeur van de Oost-Indische Bank te Kopenhagen en trad door toedoen van vom Stein in 1806 in dienst van Pruisen. Hier was hij als geheim staatsraad hoofdzakelijk op financieel gebied werkzaam.
Van 1816-1823 was hij Pruisisch gezant bij de Curie te Rome, in 1823 werd hij hoogleraar in de oude geschiedenis in Bonn. Zijn hoofdwerk is zijn Römische Geschichte (3 dln, 1811-1832; nieuwe uitgave van Isler, Berlin, 3 dln, 1873-1874), ofschoon slechts de oudste tijden behandelend een meesterwerk, waardoor hij de stichter der philologisch-critische geschiedenisbehandeling is geworden. Vooral belangrijk is zijn bewijsvoering geweest dat de oudste Romeinse geschiedenis geheel een legendarisch karakter draagt. Met zijn grote werkelijkheidszin, gevoed door zijn verblijf in Engeland en vooral door zijn jarenlange eigen bestuurspractijk, behandelde hij de oude geschiedenis van Rome niet in idealiserende isolering, maar in het licht van de op het staatsleven werkende reële krachten.Bibl.: Kleine hist. u. philol. Schriften, 2 dln (I828-43); Vortr. über die röm. Geschichte 3 dln (1846-48); Vorträge über röm. Altertümer (1858); Politische Schriften in Auswahl, d. G. Küntzel (1923); Die Briefe N.’s, herausgeg. v.
Dietrich Gerhard und W. Norvin, 3 dln (1926-1929) (met voortreffel. inleiding over N.).
Lit.: P. Blok, N.’s Verfassungsentwurf für die Niederlande, in: Histor. Ztschr. dl 98 (1907), blz. 116 v.; W. W. Fowler, Roman Essays and Interpretation (1920), blz. 229-250; W. Dilthey, Anfänge d. histor.
Weltanschauung N.’s in: Ges. Schriften, dl III (1927) blz. 269 v.; Adolf Trende, Forsch, z. internat. Finanz und Bankgesch. B.G.N. als Finanz- und Bankmann (1929); E. Kornemann, N. u. der Aufbau d. alt.-röm. Gesch. in: Histor.
Zeitschr. dl 145 (1932), blz. 277 v.; U. Wilcken, Eine Gedächtnisrede aus B. G. N. (1932).